Commentaar SIN-NL
Deze uitspraak van de rechter, zie www.rechtspraak.nl, roept vragen op.
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg oordeelde nb zelf 19 maart 2019 dat deze arts niet aan alle zorgvuldigheidseisen had voldaan en legde een waarschuwing op, zie onderaan!
Hoe kwam deze rechter tot de criteria : eigen beoordeling, het lezen van het medisch dossier, de beoordeling van de situatie van de patiënt en overleg met artsen en de familie?
Waarom hoefde de arts niet in gesprek te gaan met de patiënt?
Deze rechter laat deze voormalige arts ermee wegkomen, zoals zoveel rechters artsen laten wegkomen met ernstig nalatig medisch handelen, zie zwartelijstrechters.org en zwartelijstartsen.com, online met toestemming van Nederlandse rechters!
Een voorbeeld zie www.drbenzylicz.org:
Dr Z. Zylicz (Ben) diende een injectie met buscopan een spierverslapper, nadat dr Zylicz Lubertus Hankes z”l zonder verzoek en zonder toestemming in coma had gebracht met morfine en dormicum, alsmede hem geen vocht en voedsel meer liet toedienen.
Dr Zylicz heeft zonder voorafgaande informatie palliatieve sedatie toegepast en op het laatst voor ogen van Sophie Hankes Lubertus Hankes een injectie gegeven. Een half uur later is Lubertus Hankes overleden. Hij is afgemaakt als een hond.
Dr Zylicz heeft de overlijdensverklaring zonder Sophie Hankes hiervan in kennis te stellen eigenhandig ingevuld. Hij heeft herhaaldelijk geweigerd om een kopie van de overlijdensverklaring ter beschikking te stellen. Daar er geen gerechtelijk onderzoek heeft plaatsgevonden is volstrekt duidelijk dat dr Zylicz heeft ingevuld dat er sprake was van een natuurlijke doodsoorzaak.
Dr Zylicz heeft het leven van Lubertus Hankes beëindigd middels palliatieve sedatie zonder toestemming en in strijd met zijn zorgplicht en in strijd met fundamentele normen van strafrecht. Zylicz maakte zich ook schuldig aan fraude. Men kan terecht de vraag stellen of er sprake is van moord op Lubertus Hankes, door dr Zylicz.. Er is in ieder geval sprake van the slippery slope van euthanasie en palliatieve sedatie.
Een voormalige arts is woensdag door de rechtbank in Den Haag ontslagen van alle rechtsvervolging voor het uitvoeren van euthanasie in 2016, omdat zij aan alle eisen van zorgvuldigheid heeft voldaan. Dit betekent dat de vrouw niet gestraft kan worden voor wat zij heeft gedaan.
Het Openbaar Ministerie (OM) vervolgde Catharina A., omdat zij in 2016 een dodelijk middel toediende aan een dementerende oudere. Dit zou in de ogen van justitie onzorgvuldig zijn gebeurd en werd gekwalificeerd als moord.
Volgens het OM was de vrouw ondanks haar dementie nog steeds in staat te communiceren en had de arts met haar in gesprek moeten gaan om alle twijfel over haar doodswens weg te nemen. Er werd geen straf geëist en een schuldigverklaring zou afdoende zijn.
De rechtbank oordeelde dat deze extra eis van het OM niet bestaat binnen de wet. De actuele stervenswens was niet te verifiëren, omdat de vrouw “diep dement” was.
Arts heeft juist gehandeld bij vrouw die diep dement was
De rechtbank moest de belangrijke vraag beantwoorden hoe er moest worden omgegaan met de zwaar demente patiënte, die in wilsbekwame toestand had laten weten dat zij vrijwillig wilde sterven.
“Dat moet op basis van eigen beoordeling, het lezen van het medisch dossier, de beoordeling van de situatie van de patiënt en overleg met artsen en de familie”, aldus de rechter. Eisen waar deze arts volgens de rechter aan heeft voldaan.
“Er was dan ook geen sprake van moord”, verduidelijkte de rechtbank. Omdat de vrouw zorgvuldig heeft gehandeld, wordt zij ontslagen van rechtsvervolging. Dat is iets anders dan vrijspraak. Het gaat om vrijspraak als een strafbaar feit niet bewezen kan worden. In dit geval was er geen sprake van een strafbare handeling.
Actieve levensbeëindiging door een arts is strafbaar, maar er wordt niet tot vervolging overgegaan als aan alle zorgvuldigheidseisen is voldaan. Dit wordt getoetst door een commissie. Die oordeelde eerder dat niet aan alle eisen was voldaan.
Commissie constateerde probleem met wilsverklaring
Het probleem zat volgens de commissie in de twee wilsverklaringen die de vrouw voor haar dood heeft laten opstellen. Er was dementie geconstateerd en de patiënte wilde niet worden opgenomen in een verpleeghuis.
Ze wilde in eerste instantie zelf voor euthanasie kunnen kiezen zolang ze nog helder van geest was. Later paste ze dit aan naar “wanneer ik daar zelf de tijd rijp voor acht”. Ze sloot haar wilsverklaring af met de woorden “dat op mijn verzoek euthanasie zal worden toegepast”.
De vrouw zei in het jaar voor haar dood nog steeds achter de euthanasie te staan, maar nog niet dood te willen. Uiteindelijk werd de vrouw opgenomen in een verpleeghuis en werd ze wilsonbekwaam verklaard.
———————-
OM: Onzorgvuldige euthanasie is moord, maar arts verdient geen straf
Een voormalige arts is volgens het Openbaar Ministerie (OM) schuldig aan het onzorgvuldig uitvoeren van euthanasie en daarmee aan moord, maar zou volgens de officier van justitie geen straf opgelegd moeten krijgen. Het is de eerste keer dat het OM een arts voor dit feit vervolgt sinds de invoering van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding in 2002.
De alzheimerpatiënte die de euthanasie onderging, is in april 2016 in Den Haag overleden.
De voormalige arts, Catharina A., gaf gehoor aan de wilsverklaring die de patiënte had opgesteld toen ze nog helder was. Echter gaf ze in latere fases van haar ziekte wisselende verklaringen af over of ze nog wilde leven of niet.
Het OM laat weten de wilsverklaring duidelijk te vinden, maar ook van mening te zijn dat de arts met de patiënte in gesprek had moeten blijven over haar “doods- dan wel levenswens”. “En zolang dat gesprek reden tot twijfel gaf, had de verpleeghuisarts moeten afzien van euthanasie.”
De officier van justitie eist echter geen straf bij de rechtbank in Den Haag, maar alleen een schuldigverklaring. Daarbij is rekening gehouden “met haar goede intenties, haar volledige medewerking en het feit dat zij al is getroffen door de vervolging en de eerdere tuchtrechtelijke procedure”.
Mocht de rechtbank de eis overnemen, houdt het in dat de voormalig arts in kwestie wel een strafblad zou krijgen.
In het kort
- Catharina A. heeft volgens OM onzorgvuldig gehandeld
- Patiënte in kwestie gaf wisselende verklaringen over euthanasie
- Hoewel A. volgens het OM schuldig is aan moord, wordt geen straf geëist
- A. had volgens OM namelijk wel goede intenties
Dochter van patiënte steunt de arts
De dochter van de patiënte steunt de arts die het leven van haar moeder heeft beëindigd. In de slachtofferverklaring die de officier van justitie namens de dochter voorlas, stelt zij dat A. handelde volgens de “duidelijk uitgesproken wens” van haar moeder.
“Het recht om aan deze martelende ziekte te ontkomen, mag niemand worden ontnomen. Ze heeft mijn moeder uit de geestelijke gevangenis gehaald waar ze zich heftig tegen verzette.”

De weg naar euthanasie in Nederland in vijf stappen
‘Arts handelde niet zorgvuldig’
Eerder heeft de Regionale Toetsingscommissies Euthanasie (RTE) al geoordeeld dat de arts niet zorgvuldig heeft gehandeld. De verklaringen van de demente vrouw zouden onduidelijk en tegenstrijdig zijn.
Catharina A. was een specialist ouderengeneeskunde die inmiddels met pensioen is. Tijdens een zitting in de zaak zei ze dat de patiënte wel euthanasie wilde. Het gedrag van de patiënte wees er volgens de arts op dat ze diep ongelukkig was. “Ik sta hier met een zuiver geweten”, aldus de voormalige arts.
Specialist ouderengeneeskunde ontslagen van alle rechtsvervolging
De specialist ouderengeneeskunde die verdacht werd van onzorgvuldige euthanasie op een demente patiënte is ontslagen van alle rechtsvervolging. De rechtbank Den Haag vindt bewezen dat de arts het leven van de patiënte op haar uitdrukkelijk en ernstig verlangen heeft beëindigd door toediening van euthanatica. Hierbij heeft zij zich gehouden aan alle zorgvuldigheidseisen van de ‘Wet toezicht levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding’(Euthanasiewet).
Dementieclausules en wilsbekwaamheid
In oktober 2012 hoorde de patiënte dat zij dementie type Alzheimer had. Kort daarna heeft zij een schriftelijk euthanasieverzoek getekend. Bij dat verzoek zat ook een dementieclausule. In januari 2015 heeft de patiënte een herziene dementieclausule getekend. Uit die dementieclausules blijkt dat de patiënte bij vergevorderde dementie beslist niet in een verpleeghuis wilde worden opgenomen.
De patiënte sprak regelmatig met haar huisarts en geriater over de dementieclausules. Zowel de huisarts als de geriater waren van mening dat de patiënte wilsbekwaam was toen zij de euthanasieverklaring en dementieclausules tekende. Ook besprak zij vaak en jarenlang haar euthanasiewens met haar echtgenoot en dochter.
Wilsonbekwaam
Halverwege 2015 ging de patiënte hard achteruit en in januari 2016 was zij voor het laatst bij de huisarts. Deze stelde vast dat mevrouw niet meer wist wat het woord euthanasie betekende. Ze was toen niet meer wilsbekwaam. Begin 2016 werd ze opgenomen in het verpleeghuis waar de arts toen nog als specialist ouderengeneeskunde werkte. De arts hoorde van de echtgenoot van de patiënte dat er een wilsverklaring was en onderzocht of het mogelijk was op basis van die verklaring euthanasie te plegen.
Zij nam het medisch dossier door en sprak met de huisarts, echtgenoot en dochter. Ze overlegde met het behandelteam in het verpleeghuis, de psycholoog van de patiënte en met een consulent van de levenseindekliniek. Ze had ook contact met de patiënte, is gesprekken met haar aangegaan en heeft haar meermalen en ook langdurig geobserveerd. De echtgenoot en dochter hebben toestemming gegeven om opnamen van de patiënte te maken en ook die heeft de verdachte bekeken.
Alle wettelijke eisen
Het beeld dat uit al die observaties en gesprekken naar voren kwam was een diep demente, wilsonbekwame mevrouw die een enorme ontluistering van haar persoon had doorgemaakt en nog steeds doormaakte. Medicijnen om haar toestand wat te verlichten hielpen niet.
De verdachte heeft over de toestand van patiënte ook nog het oordeel van twee onafhankelijke artsen ingewonnen, namelijk een psychiater die ook SCEN-arts was en een SCEN-arts, die internist was. Zij hebben, na contact met en observatie van de patiënte, geoordeeld dat het euthanasieverzoek van de patiënte aan alle wettelijke eisen voldeed. Op 22 april 2016 heeft de verdachte het leven van de patiënte door toediening van euthanatica beëindigd en dat ook aan de gemeentelijke lijkschouwer gemeld.
Juridische aspecten
In 2019 oordeelde het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg dat de verdachte niet aan alle zorgvuldigheidseisen van de Euthanasiewet had voldaan. Zij kreeg daarvoor de maatregel van waarschuwing opgelegd. De tuchtrechter gaat echter over medisch-professioneel handelen en in deze zaak zijn juist belangrijke juridische aspecten aan de orde. De belangrijkste vraag die de officier van justitie beantwoord wilde zien was door de tuchtrechter niet beantwoord; heeft de arts de plicht om de actuele levens- of stervenswens van een wilsonbekwame, diep demente patiënte te verifiëren om te kunnen spreken van een vrijwillig, weloverwogen verzoek tot euthanasie?
Niet strafbaar
De rechtbank is van oordeel dat de arts de actuele stervenswens niet hoefde te verifiëren. De patiënte was diep dement en volledig wilsonbekwaam. Het gebruik van premedicatie was besproken met de familie en artsen en was in dit geval niet onzorgvuldig. Het bewezenverklaarde feit is niet strafbaar en de arts wordt van alle rechtsvervolging ontslagen.
Uitspraken
- ECLI:NL:RBDHA:2019:9506
Deze uitspraak is geanonimiseerd volgens de anonimiseringsrichtlijnen.
Zoekresultaat – inzien document
ECLI:NL:RBDHA:2019:9506
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 11-09-2019
- Datum publicatie
- 11-09-2019
- Zaaknummer
- 09/837356-18
- Rechtsgebieden
- Strafrecht
- Bijzondere kenmerken
- Eerste aanleg – meervoudig
- Inhoudsindicatie
-
Specialist ouderengeneeskunde ontslagen van alle rechtsvervolging
De specialist ouderengeneeskunde die verdacht werd van onzorgvuldige euthanasie op een demente patiënte is ontslagen van alle rechtsvervolging. De rechtbank Den Haag vindt bewezen dat de arts het leven van de patiënte op haar uitdrukkelijk en ernstig verlangen heeft beëindigd door toediening van euthanatica. Hierbij heeft zij zich gehouden aan alle zorgvuldigheidseisen van de ‘Wet toezicht levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding’(Euthanasiewet).
Dementieclausules en wilsbekwaamheid
In oktober 2012 hoorde de patiënte dat zij dementie type Alzheimer had. Kort daarna heeft zij een schriftelijk euthanasieverzoek getekend. Bij dat verzoek zat ook een dementieclausule. In januari 2015 heeft de patiënte een herziene dementieclausule getekend. Uit die dementieclausules blijkt dat de patiënte bij vergevorderde dementie beslist niet in een verpleeghuis wilde worden opgenomen.
De patiënte sprak regelmatig met haar huisarts en geriater over de dementieclausules. Zowel de huisarts als de geriater waren van mening dat de patiënte wilsbekwaam was toen zij de euthanasieverklaring en dementieclausules tekende. Ook besprak zij vaak en jarenlang haar euthanasiewens met haar echtgenoot en dochter.
Wilsonbekwaam
Halverwege 2015 ging de patiënte hard achteruit en in januari 2016 was zij voor het laatst bij de huisarts. Deze stelde vast dat mevrouw niet meer wist wat het woord euthanasie betekende. Ze was toen niet meer wilsbekwaam. Begin 2016 werd ze opgenomen in het verpleeghuis waar de arts toen nog als specialist ouderengeneeskunde werkte. De arts hoorde van de echtgenoot van de patiënte dat er een wilsverklaring was en onderzocht of het mogelijk was op basis van die verklaring euthanasie te plegen.
Zij nam het medisch dossier door en sprak met de huisarts, echtgenoot en dochter. Ze overlegde met het behandelteam in het verpleeghuis, de psycholoog van de patiënte en met een consulent van de levenseindekliniek. Ze had ook contact met de patiënte, is gesprekken met haar aangegaan en heeft haar meermalen en ook langdurig geobserveerd. De echtgenoot en dochter hebben toestemming gegeven om opnamen van de patiënte te maken en ook die heeft de verdachte bekeken.
Alle wettelijke eisen
Het beeld dat uit al die observaties en gesprekken naar voren kwam was een diep demente, wilsonbekwame mevrouw die een enorme ontluistering van haar persoon had doorgemaakt en nog steeds doormaakte. Medicijnen om haar toestand wat te verlichten hielpen niet.
De verdachte heeft over de toestand van patiënte ook nog het oordeel van twee onafhankelijke artsen ingewonnen, namelijk een psychiater die ook SCEN-arts was en een SCEN-arts, die internist was. Zij hebben, na contact met en observatie van de patiënte, geoordeeld dat het euthanasieverzoek van de patiënte aan alle wettelijke eisen voldeed. Op 22 april 2016 heeft de verdachte het leven van de patiënte door toediening van euthanatica beëindigd en dat ook aan de gemeentelijke lijkschouwer gemeld.
Juridische aspecten
In 2019 oordeelde het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg dat de verdachte niet aan alle zorgvuldigheidseisen van de Euthanasiewet had voldaan. Zij kreeg daarvoor de maatregel van waarschuwing opgelegd. De tuchtrechter gaat echter over medisch-professioneel handelen en in deze zaak zijn juist belangrijke juridische aspecten aan de orde. De belangrijkste vraag die de officier van justitie beantwoord wilde zien was door de tuchtrechter niet beantwoord; heeft de arts de plicht om de actuele levens- of stervenswens van een wilsonbekwame, diep demente patiënte te verifiëren om te kunnen spreken van een vrijwillig, weloverwogen verzoek tot euthanasie?
Niet strafbaar
De rechtbank is van oordeel dat de arts de actuele stervenswens niet hoefde te verifiëren. De patiënte was diep dement en volledig wilsonbekwaam. Het gebruik van premedicatie was besproken met de familie en artsen en was in dit geval niet onzorgvuldig. Het bewezenverklaarde feit is niet strafbaar en de arts wordt van alle rechtsvervolging ontslagen.
- Vindplaatsen
- Rechtspraak.nl
- Verrijkte uitspraak
Uitspraak
Rechtbank DEN HAAG
Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 09/837356-18
Datum uitspraak: 11 september 2019
Tegenspraak
(Promisvonnis)
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[Verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1950 te [geboorteplaats],
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande,
domicilie kiezende ten kantore van mr. R.J. van Eenennaam aan [kantooradres raadsman].
1 Het onderzoek ter terechtzitting
Het onderzoek is gehouden op de terechtzittingen van 26 en 28 augustus 2019.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie
mr. T. Berger en van hetgeen door de verdachte en haar raadslieden mr. R.J. van Eenennaam en mr. A.C. de Die naar voren is gebracht.
2 De tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
zij op of omstreeks 22 april 2016 te Den Haag (als specialist ouderengeneeskunde) opzettelijk het leven van de in het dossier genoemde patiënte op haar uitdrukkelijk en ernstig verlangen heeft beëindigd door toediening van euthanatica;
Subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
zij op of omstreeks 22 april 2016 (als specialist ouderengeneeskunde) de in het dossier genoemde patiënte opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd door toediening van euthanatica.
3 De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging
3.1Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van verdachte, nu sprake is van schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde bij de vervolgingsbeslissing, meer in bijzonder het verbod op willekeur. Voorts dient de vervolging geen redelijk strafrechtelijk doel meer en schaadt deze de belangen van de verdachte in ernstige mate.
De raadsman heeft daartoe in de eerste plaats aangevoerd dat er artsen zijn die in vergelijkbare situaties een verzoek tot levensbeëindiging hebben ingewilligd, terwijl zij zeker niet zorgvuldiger of meer integer dan verdachte hebben gehandeld. Als voorbeeld noemt de raadsman de zogenaamde “appelmoes casus”. Waarom er desondanks sinds de invoering van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (hierna ook: de Wtl) nooit eerder een arts is vervolgd en thans de verdachte wel, is onvoldoende duidelijk gemaakt en daarmee in strijd met het verbod op willekeur. In de tweede plaats heeft de raadsman betoogd dat er geen redelijk strafrechtelijk doel meer was om tot vervolging over te gaan, omdat de verdachte zich reeds uitgebreid bij de tuchtrechter heeft verantwoord en de tuchtrechter zich daarbij reeds een oordeel heeft gevormd over de uitleg van artikel 2, eerste lid, van de Wtl. De door het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gegeven uitleg aan dit artikel sluit volledig aan bij de door het Openbaar Ministerie voorgestane uitleg. De beroepsgroep van artsen kan daarmee ook uit de voeten. Dit had het Openbaar Ministerie aanleiding moeten geven de vervolging te staken, mede omdat het Centraal Tuchtcollege in de onderhavige zaak heeft geoordeeld dat het handelen niet laakbaar was, nu de verdachte slechts een waarschuwing heeft gekregen. Er was dan ook geen noodzaak om nadere duiding van de strafrechter te krijgen door de vervolging van een individuele arts, de verdachte. Daarbij heeft het Openbaar Ministerie voorts onvoldoende de zwaarwegende gevolgen die de vervolging en een mogelijke veroordeling voor de verdachte met zich meebrengt meegewogen.
3.2Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft betoogd dat uit het opportuniteitsbeginsel zoals neergelegd in artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna ook: Sv) voortvloeit dat het Openbaar Ministerie een discretionaire bevoegdheid heeft om tot vervolging over te gaan. Deze beslissing kan door de rechter slechts marginaal worden getoetst, waarbij een streng criterium geldt. In deze zaak heeft de verdachte een belangrijke zorgvuldigheidseis bij euthanasie overtreden, waardoor geen sprake meer is van gerechtvaardigde euthanasie maar van moord. Voorts roept deze zaak belangrijke rechtsvragen op over de uitleg van artikel 2, eerste en tweede lid, van de Wtl. Tussen de verdachte en het Openbaar Ministerie bestaat verschil van opvatting over de strafwaardigheid van het handelen van de verdachte, waarbij ook de raadsman heeft erkend dat het hier om een grensgeval gaat. Ten behoeve van de rechtszekerheid voor artsen en patiënten is het van belang dat er duidelijkheid komt, waarbij het primaat bij de strafrechter ligt, omdat het om een bij uitstek juridische toets gaat. Ten slotte is de vervolging ook in overeenstemming met de Aanwijzing vervolgingsbeslissing inzake actieve levensbeëindiging op verzoek.
3.3Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 167, eerste lid, Sv aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het Openbaar Ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met de wet, een verdrag of beginselen van een goede procesorde.1 Tot de hiervoor genoemde beginselen van een goede procesorde worden in ieder geval gerekend het verbod op willekeur en het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging.
Ten aanzien van het verbod op willekeur geldt dat het ten onrechte niet vervolgen van derden wier gedragingen evenzeer als die van de verdachte het voorwerp van strafvervolging dienen te zijn, niet zonder meer leidt tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging tegen de verdachte. Onderzocht dient te worden of het Openbaar Ministerie naar willekeur de ene verdachte wel en de andere niet vervolgt, hoewel deze verdachten in een sterk vergelijkbare positie verkeren. Tegen deze achtergrond heeft de raadsman onvoldoende onderbouwd dat andere artsen in met de zaak van de verdachte vergelijkbare situaties onzorgvuldig hebben gehandeld. Door de raadsman is geen enkele concrete zaak genoemd, anders dan de verwijzing naar de “appelmoes casus”. Maar ook ten aanzien van deze “appelmoes casus” heeft de raadsman geen enkel inzicht gegeven in de specifieke omstandigheden van dat geval noch aangegeven waarom die zaak vergelijkbaar zou zijn met de zaak van de verdachte. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook niet aannemelijk geworden dat de vervolging van de verdachte in strijd zou zijn met het verbod op willekeur.
Het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging houdt in dat van de bevoegde functionarissen van het Openbaar Ministerie mag worden verlangd dat zij de in aanmerking komende belangen behoorlijk tegen elkaar afwegen. Dit betekent dat op een voor de betrokkene(n) minst bezwarende wijze moet worden opgetreden en dat er een redelijke verhouding moet zijn tussen de wijze van optreden en het beoogde doel. De mogelijkheden aan dit beginsel te toetsen zijn beperkt. In feite kan de rechter alleen ingrijpen bij aperte onevenredigheid. Indien de rechter tot het oordeel komt dat geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang kan zijn gediend en dat het Openbaar Ministerie om die reden niet-ontvankelijk moeten worden verklaard, dienen aan dit oordeel van de rechter zware motiveringseisen te worden gesteld.
De verdachte heeft zich reeds uitgebreid verantwoord bij de tuchtrechter. In zijn beslissing van 19 maart 2019 heeft het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg geoordeeld dat de verdachte niet heeft voldaan aan de zorgvuldigheidseisen van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a en f, van de Wtl en daarbij aan de verdachte de maatregel van waarschuwing opgelegd.
Het enkele feit dat de verdachte zich bij de tuchtrechter heeft moeten verantwoorden staat evenwel blijkens de wetsgeschiedenis van de Wtl aan een strafrechtelijke vervolging niet in de weg.2 Bovendien ziet de tuchtprocedure met name op het overtreden van (medische) normen die gekoppeld zijn aan het professionele handelen van de verdachte in het kader van haar BIG-registratie (registratie voor de Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg), terwijl in deze strafzaak belangrijke juridische aspecten aan de orde zijn. Het is bij uitstek de taak van de strafrechter om de strafbepaling van artikel 293, eerste lid, Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) en de rechtvaardigingsgrond zoals opgenomen in artikel 293, tweede lid, Sr juncto artikel 2 van de Wtl uit te leggen. Daarbij komt nog dat de belangrijkste rechtsvraag die de officier van justitie aan de rechtbank wil voorleggen (“rust op de arts de plicht tot verificatie van de actuele levens- of stervenswens bij een wilsonbekwame, diep demente patiënte om te kunnen spreken van een vrijwillig en weloverwogen verzoek?”) niet door de tuchtrechter is beantwoord. De rechtbank erkent het grote maatschappelijke belang van de rechtszekerheid voor artsen en patiënten, dat gebaat is bij een duidelijk oordeel van de rechtbank omtrent de voorliggende vragen. Gelet hierop kan niet gezegd worden dat geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging van de verdachte enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn.Het verweer wordt verworpen. Het Openbaar Ministerie is ontvankelijk in de vervolging van de verdachte.
4 Bewijsoverwegingen
4.1
Inleiding
In deze zaak gaat het, kort gezegd, om het feit dat de verdachte, destijds specialist ouderengeneeskunde, het leven van een 74-jarige demente vrouw (hierna ook: patiënte) heeft beëindigd.
Dat feit is primair tenlastegelegd als levensbeëindiging op verzoek, subsidiair als moord althans doodslag.
De rechtbank beseft heel goed dat euthanasie en hulp bij zelfdoding onderwerpen zijn die gevoelig liggen en dat, al dan niet ingegeven door religieuze, morele, ethische en/of professionele overtuigingen, over de toelaatbaarheid daarvan in de samenleving heel verschillend wordt gedacht. Dat is in het bijzonder het geval wanneer, zoals in deze zaak, sprake is van levensbeëindiging van een diep demente patiënte.
Die verschillen van inzicht zijn er tot op de dag van vandaag, ondanks de na uitgebreide maatschappelijke en parlementaire discussie in 2001 tot stand gekomen en op 1 april 2002 in werking getreden Wtl. Die wet sluit, zoals de rechtbank ook hierna nog zal uitleggen, euthanasie op demente personen niet uit. Maar die wet betekent niet dat iemand die er om vraagt ook een recht op euthanasie of hulp bij zelfdoding heeft. Die wet betekent evenmin dat een arts verplicht is of kan worden aan een verzoek om euthanasie of hulp bij zelfdoding gehoor te geven.
De rechtbank moet in deze zaak beoordelen of de patiënte een uitdrukkelijk en ernstig verlangen had om haar leven te laten beëindigen. Als die vraag met “nee” wordt beantwoord, moet de rechtbank het subsidiair tenlastegelegde verwijt van moord althans doodslag beoordelen. Als die vraag met “ja” wordt beantwoord, moet de rechtbank nagaan of de verdachte zich bij de levensbeëindiging heeft gehouden aan alle zorgvuldigheidseisen van de Wtl en of zij de levensbeëindiging heeft gemeld bij de gemeentelijke lijkschouwer. Als de verdachte aan dat alles heeft voldaan moet dat leiden tot het oordeel dat het feit niet strafbaar is.
4.2Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich – zoals verwoord in zijn schriftelijke requisitoir – op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het primair tenlastegelegde en dat de subsidiair impliciet primair tenlastegelegde moord wettig en overtuigend bewezen kan worden. Voor zover nodig zal de rechtbank hieronder ingaan op hetgeen door de officier van justitie is aangevoerd.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank zal bepalen dat aan de verdachte, met toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, geen straf of maatregel zal worden opgelegd.
4.3Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich – zoals verwoord in zijn pleitnota – op het standpunt gesteld dat het primair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden. Voor zover nodig zal de rechtbank hieronder ingaan op de verweren die door de raadsman zijn aangevoerd.
4.4De beoordeling van de tenlastelegging3
4.4.1Feitelijke achtergrond
Op 11 september 2012 heeft de geriater dementie, type Alzheimer bij patiënte vastgesteld. Op 2 oktober 2012 heeft de geriater patiënte hiervan op de hoogte gesteld.4 Patiënte is getrouwd en heeft samen met haar echtgenoot een meerderjarige dochter.5
Op 20 oktober 2012 heeft patiënte een euthanasieverzoek conform het model van de Nederlandse Vereniging voor een Vrijwillig Levenseinde (hierna ook NVVE) van 2011 getekend (hierna ook: het euthanasieverzoek).6 Bij het euthanasieverzoek heeft patiënte een handgeschreven en ondertekende dementieclausule gevoegd van dezelfde datum (hierna ook de dementieclausule van 2012).7 Op diezelfde dag heeft zij een volmacht inzake medische besluitvorming en beslissingen getekend, waarin zij haar echtgenoot als gevolmachtigde en haar dochter als plaatsvervangend gevolmachtigde heeft aangewezen.8 Ook heeft zij op diezelfde dag een behandelverbod getekend.9
Het euthanasieverzoek luidt voor zover thans van belang:
‘(..) Wanneer ik in een toestand kom te verkeren waarin ik ondraaglijk en uitzichtloos lijd of waarin geen redelijk uitzicht bestaat op terugkeer naar een voor mij waardige levensstaat of mijn verdergaande ontluistering te voorzien is, verzoek ik mijn arts uitdrukkelijk mij de middelen toe te dienen of te verstrekken om mijn leven te beëindigen. (…)
RisicoaanvaardingDit euthanasieverzoek blijft onverminderd van kracht, ongeacht de tijd die mocht zijn verstreken na de ondertekening ervan. Het is mij volkomen duidelijk dat ik dit euthanasieverzoek kan herroepen. Door dit euthanasieverzoek te ondertekenen aanvaard ik dus bewust de mogelijkheid dat een arts op het verzoek ingaat, waarover ik bij actueel bewustzijn misschien anders zou zijn gaan denken.(…)
Als toelichting vermeldt het modelformulier onder ‘Persoonlijke aanvulling’:
‘(…) Indien u dit wenst kunt u hier, of in een bijlage, een persoonlijke aanvulling op uw euthanasieverzoek geven. Hierbij kunt u denken aan een korte aanduiding van wat u belangrijk vindt in het leven en een voor u waardig einde daarvan. Deze persoonlijke aanvulling is zeker niét verplicht, maar kan uw verzoek verduidelijken, individualiseren en versterken. Ook zonder deze aanvulling moet uw arts het verzoek om euthanasie volstrekt serieus beoordelen.(…)’
Hierbij staat handgeschreven: ‘(…) Zie dementieverklaring. (…)’10De dementieclausule van 2012 luidt, voor zover thans van belang:
‘(..) Ik wil gebruikmaken van het wettelijk recht om vrijwillige euthanasie op mij toe te passen, wanneer ik nog enigszins wilsbekwaam ben en niet meer in staat om thuis bij mijn man te wonen. Ik wil beslist niet geplaatst worden in een instelling voor demente bejaarden. Ik wil een menswaardig afscheid nemen van mijn dierbare naasten. Mijn moeder is 12 jaar dement verpleegd in een instelling voordat zij stierf, dus heb ik dit van dichtbij meegemaakt. Ik weet dus waar ik over praat. Dit wil ik beslist niet meemaken. Het heeft mij ernstig getraumatiseerd en heeft de hele familie veel verdriet gedaan.
Vertrouwende dat tegen de tijd dat de kwaliteit van mijn leven in bovengenoemde situatie is terechtgekomen ik vrijwillig geëuthanaseerd mag worden.(…)’ 11
Op 28 november 2012 is patiënte met haar echtgenoot bij haar huisarts geweest, alwaar het euthanasieverzoek en de dementieclausule van 2012 is besproken. In de gespreksaantekeningen noteerde de huisarts, voor zover thans van belang, hierover:
‘(…) Goed over nagedacht en besproken met dochter die staat ook achter het verzoek, mevr heeft het meegemaakt bij moeder die 12 jaar aan dementie leed, wil dat niet meemaken en omgeving niet mee belasten. mevrouw heeft een wens als het bevorderd word dat zij totaal afhankelijk word van echtgenoot en dat zij naar een verpleeghuis moet, wil dan euthanasie hebben. heeft duidelijk in verklaring ook zelf opgeschreven en ondertekend, coherent, alert en aandacht goed te trekken en te behouden, vertelt zelf waht zij wil en waht zij van ha (de rechtbank begrijpt: huisarts) verwacht en wenst (…) gesprek met echtpaar uitleg over positie ha, de veklaring aangenomen en uitgelegd hoe het gaat als het zo ver zou komen’12
Op 17 (17/10/2013, de rechtbank begrijpt: 17/01/2013) januari 2013 heeft patiënte in bijzijn van haar echtgenoot met haar geriater gesproken. De geriater schrijft hierover in een brief van 22 januari 2013 aan de huisarts, voor zover thans van belang:
‘(…) Er is sprake van dementie type Alzheimer met waarschijnlijk familiaire basis. (…)Patiënte vertelt dat zij euthanasie wenst als ze zou moeten worden opgenomen in een verpleeghuis. Ze kan dit toelichten en begrijpt mijn informatie dat dit te zijnertijd vereist dat zij wilsbekwaam zou zijn. Opvallend is dat patiënte rustige indruk maakt. Ze spreekt haar waardering uit naar haar echtgenoot die waar nodig de regie overneemt op het moment dat zij overvraagt is. Ze overhandigt een euthanasieverklaring, een formulier met een behandelverbod voor een toestand met uitzichtloos lijden, waaronder zij ook verstaat ernstige dementie, en een volmacht waarbij ze haar echtgenoot (…), machtigt om namens haar besluiten te nemen. Patiënte is op dit moment wilsbekwaam ten aanzien van bovengenoemde besluiten. Ik begrijp dat zij ook met u reeds overlegd had over euthanasie te zijnertijd en het echtpaar is van plan om een dossier op te bouwen om deze wens mogelijk te maken.(…)’ 13
Op 13 januari 2015 heeft patiënte een herziene clausule dementie behorende bij het euthanasieverzoek getekend (hierna ook: de herziene dementieclausule van 2015). Deze luidt voor zover thans van belang:
‘(…) Ik wil gebruikmaken van het wettelijk recht om euthanasie op mij toe te passen, wanneer ik daar zelf de tijd voor rijp acht. Ik wil beslist niet geplaatst worden in een instelling voor demente bejaarden. Ik wil tijdig een menswaardig afscheid nemen van mijn dierbare naasten. Mijn moeder is indertijd 12 jaar verpleegd in een instelling voordat zij stierf, dus heb ik dit proces van dichtbij meegemaakt. Ik weet dus waar ik over praat. Dit wil ik beslist niet meemaken, het heeft mij ernstig getraumatiseerd en heeft de hele familie veel verdriet gedaan.
Vertrouwende, tegen de tijd dat de kwaliteit van mijn leven zodanig slecht is geworden, dat ik op mijn verzoek euthanasie zal worden toegepast. (…)’ 14
Op 19 januari 2015 is patiënte met haar echtgenoot bij haar huisarts geweest, alwaar de herziene dementieclausule van 2015 is besproken. In de gesprekaantekeningen noteerde de huisarts, voor zover thans van belang, hierover:
‘patiënte wil clausule euthanasie bijwerken en iets toevoegen, wil niet verpleegd worden, wil niet geplaatst worden in instelling, wil afscheid kunnen nemen van dierbare mensen die zij nog kan herkennen.’15
Op 21 januari 2016 heeft de echtgenoot van patiënte gesproken met de huisarts van patiënte. De gesprekaantekeningen van de huisarts vermelden hierover, voor zover thans van belang:
‘(…) mevr hgaat achteruit, vaak onrustig met name eind van de dag zegt voortdurend dood te willen maar na 5 minuten zegt zij maar niet nu, (…)’ 16
Op 28 januari 2016 komt patiënte samen met haar echtgenoot bij haar huisarts. De gespreksaantekeningen van de huisarts vermelden hierover, voor zover thans van belang:
‘(…) Op vragen of zij weet wat euthanasie is weet zij niet na uitleg vindt zij dit te ver gaan, na weer uitleg over opname vph (de rechtbank begrijpt: verpleeghuis) bij verergering van conditie zegt zij ok mischien dan’17
De huisarts van patiënte is op 23 april 2018 als getuige gehoord bij de rechter-commissaris. De huisarts verklaart ten aanzien van de euthanasieverklaring en de dementieclausule uit 2012, voor zover thans van belang:
‘(..) Zij wilde geen uitzichtloos lijden en als de dementie erger zou worden, wilde zij niet opgenomen worden in een verpleeghuis en zij wilde ook niet totaal afhankelijk worden van haar echtgenoot. 18 (..) U vraagt of ik op die dag (de rechtbank begrijpt: 28 november 2012) kon inschatten of zij wist wat zij had opgesteld. Ja absoluut, zij wist volledig wat zij had opgesteld. U vraagt of zij het helder kon verwoorden. Ja, zeker. Zij heeft tijdens het spreekuur alles zelf verteld.19 Dat zij niet net als haar moeder jarenlang in een verpleeghuis zou worden opgenomen. Dat was voor haar het allerbelangrijkste van alle punten.20 (Patiënte) kwam vervolgens regelmatig voor haar bloeddrukcontroles bij mij, ongeveer elke drie maanden. (..) U vraagt of er toen ook werd gesproken over euthanasie. Ja, kort en haar antwoord was: ‘ik wil absoluut niet opgenomen worden. U vraagt of ik het idee had dat zij nog steeds wist wat dit betekende, als ze dit vertelde. Ja. (…)’21
De huisarts verklaart ten aanzien van de herziene dementieclausule uit 2015, voor zover thans van belang:
‘(…) Ze wilde iets toevoegen en wijzigen. Ze vertelde: “ik wil niet verpleegd worden, ik wil niet opgenomen worden in een instelling en ik wil afscheid kunnen nemen van mijn dierbaren’. Dat (na doorlezing door getuige verduidelijkt: geen opname in verpleeghuis) was belangrijk voor haar. (..) U vraagt of het voor mij duidelijk was wat anders was, gewijzigd of toegevoegd was. Ik heb niet zoveel aandacht aan de herziene versie gegeven omdat haar verhaal bij mij toen op dat moment duidelijk was. Ik heb ze dus niet echt vergeleken met elkaar. Voor mij was het verhaal hetzelfde als de eerste keer. Het was voor mij duidelijk wat ze niet wilde.(..) De officier van justitie vraagt of ik mij kan herinneren wat haar toestand was ten tijde van dit gesprek op 19 januari 2015 en hoe haar gezondheid was. ( ..) Ze was iets stiller, gaf kortere antwoorden en zocht naar bevestiging bij haar echtgenoot. Maar als wij over euthanasie spraken dan was ze duidelijk. (…)’ 22
De huisarts verklaart ten aanzien van haar laatste contact met patiënte op 28 januari 2016, voor zover thans van belang:
‘(…) Ze was dicht bij een opname. Ik wilde weten hoe zij was en hoe zij hier over dacht. Ik vroeg hoe het ging en ze zei: “het gaat goed”. Ik vroeg daarna naar de opname en euthanasie. Ze wist niet wat dat was, de euthanasie. Ik heb het haar uitgelegd en op dat moment zei ze: “nee dat wil ik niet”. Ik heb haar uitgelegd dat ze zou worden opgenomen en dat ze daar dan moest blijven en dat ze eerder had aangegeven dat ze dat niet wilde en toen begon ik over euthanasie. Ze zei: “ja misschien wil ik het dan wel, maar nu niet”. U vraagt wat mijn indruk van haar was, of ze het nog begreep. Nee. (…) Voor mij was dat het moment dat zij niet precies wist wat euthanasie betekende. U vraagt of ik de indruk had dat zij mij wel begreep nadat ik uitlegde wat euthanasie betekende. Ja, want ik heb het haar uitgelegd. Vanwege haar reactie hierop had ik het idee dat zij begreep wat ik bedoelde. (..)
De raadsman vraagt mij of (patiënte) op deze dag, 28 januari 2016 nog wilsbekwaam was ter zake euthanasie. Voor zover ik het kan beoordelen niet. U, rechter-commissaris, vraagt mij uit te leggen waarom niet. Vóór mijn uitleg over euthanasie wist zij niet wat het betekende. Ik moest zo ver gaan dat ik vertelde dat ze een injectie zou krijgen en niet meer wakker zou worden. Pas toen zei ze: “nee, nee”. Voor mij betekende het dat ze wilsonbekwaam was. De raadsman vraagt mij of ik het moment kan terughalen wanneer zij is gaan glijden betreffende de wilsbekwaamheid ter zake euthanasie. Voor mij was dit geleidelijk. Maar dit was voor mij wel het moment dat zij niet meer wilsbekwaam was.(…)’ 23
In het zakelijk verslag van de mondelinge toelichting door de huisarts op 30 augustus 2016 bij de Regionale Toetsingscommissie Euthanasie Zuid-Holland en Zeeland staat opgenomen, voor zover thans van belang:
‘(…) Patiënte had in haar schriftelijke wilsverklaringen van 2012 en januari 2015 aangegeven dat zij wilde dat euthanasie op haar zou worden toegepast, wanneer zij haar naasten niet meer zou herkennen en afhankelijk zou worden van zorg en in een verpleeghuis zou moeten worden opgenomen. Patiënte was ten tijd van het opstellen van deze verklaringen wilsbekwaam ten aanzien van het onderwerp euthanasie. (…) Desgevraagd verklaart de huisarts dat patiënte, toen zij begin 2016 meermalen aan haar omgeving aangaf dood te willen, al wilsonbekwaam was geworden. Het omslagpunt van wilsbekwaam ten aanzien van een eventuele euthanasiewens naar wilsonbekwaam lag ergens in 2015, aldus de huisarts. (…)’ 24
De echtgenoot van patiënte is op 19 maart 2018 als getuige gehoord bij de rechter-commissaris. Hij verklaart voor zover thans van belang:
‘(…) Toen werd vastgesteld dat zij beginnend Alzheimer had. (..) Wij hebben toen meteen een euthanasieverklaring opgesteld. (…) U vraagt of wij al eerder hadden gesproken over euthanasie. Jazeker. Toen haar moeder in de zeventiger jaren ging dementeren heeft zij 12 jaar in een inrichting gezeten. Dat hakt er wel in. Dat wilde mijn vrouw per se niet. Ze heeft in de euthanasieverklaring het zo opgeschreven zoals zij het zelf voelde. (… ) Wij zijn lid geworden van de euthanasievereniging en hebben er samen veel over gesproken. (…) Vóór opname zou zij euthanasie willen hebben. De officier van justitie vraagt of wij hier samen over hebben gesproken. Jazeker, elke dag. (…) U vraagt mij waarom de tweede euthanasieverklaring uit 2015 is opgesteld. (…) Ik zeg u: dit is eigenlijk een herhaling van de eerste verklaring. (…) Dit is eigenlijk overgeschreven van de originele euthanasieverklaring. (…) Het belangrijkste voor haar was dat zij niet opgenomen werd in een verzorgingstehuis en voor die tijd euthanasie kon plegen. Dat was haar wens, dat staat in al haar verklaringen. (…) U vraagt wat de reden is dat het op schrift is gesteld. Ik heb haar haar hele leven moeten beloven dat zij niet in een verpleeghuis terecht zou komen. Ze zei: “dan geef je mij maar een pil”. Ik heb toen gezegd dat we het officieel zouden doen en het op schrift zouden stellen. Dit leefde al tientallen jaren bij ons in de familie en was een deel van ons leven. Omdat haar tantes en haar moeder aan Alzheimer leed en ook al haar broers en haar zuster kregen het, zijn allemaal opgenomen en daar gingen wij naar toe. Ze zijn allemaal overleden, op (…) na.(…)’ 25
De dochter van patiënte is op 19 maart 2018 als getuige gehoord bij de rechter-commissaris. Zij verklaart voor zover thans van belang:
‘(…) Haar moeder heeft ook Alzheimer gekregen, ze was bang dat ze dit zelf ook zou krijgen. En ze zei dat als het eenmaal zo ver is en ik word opgenomen in een verpleeghuis, dat wil ik niet, dan wil ik niet meer. Dat bespreek je met elkaar, en dat neem je dan ter kennis, in mijn jongere jaren (..) U vraagt wat mijn moeder mij heeft verteld over haar ‘wil’ toen de diagnose is gesteld. Ik weet dat ze het op papier hebben gezet na de diagnose. (…) Ze wilde expliciet niet net als haar moeder als een kasplantje in een verpleeghuis zitten, jarenlang. Dat wilde ze voorkomen. Daar wilde ze niet naartoe. (…)’ 26
Vanaf juli 2015 verslechtert de toestand van patiënte en gaat zij voor het eerst een dag per week naar de dagopvang om de echtgenoot te ontlasten in de zorg voor patiënte. Vanaf december 2015 gaat patiënte vijf dagen per week naar de dagopvang.27 Op 3 maart 2016 is patiënte opgenomen in het verpleeghuis, waaraan de verdachte als verpleeghuisarts (specialist ouderengeneeskunde) was verbonden.28
Bij de opname in het verpleeghuis heeft de echtgenoot van patiënte in het intakegesprek het euthanasieverzoek, de dementieclausule van 2012 en de herziene dementieclausule van 2015 (de laatste twee hierna tezamen ook: de dementieclausules) voor het eerst met de verdachte besproken. Op basis hiervan is de verdachte haar onderzoek gestart of euthanasie op basis van het euthanasieverzoek en de dementieclausules mogelijk was.29
Blijkens het medisch dossier van patiënte heeft de verdachte na opname van patiënte in het verpleeghuis meerdere malen met patiënte contact gehad en haar langdurig meerdere malen geobserveerd. Ook zijn (met toestemming van de echtgenoot en de dochter) filmopnames van patiënte gemaakt om haar gedrag vast te leggen. Tevens heeft de verdachte kennisgenomen van het medisch dossier van patiënte van de huisarts, met daarin onder meer specialistenberichten van de geriater van patiënte. De verdachte heeft ook overleg gehad met de huisarts van patiënte, met verplegend personeel van het verpleeghuis, met de echtgenoot en de dochter, met de psycholoog van patiënte, en een consulent van de levenseindekliniek. Deze consulent heeft op 29 maart 2016 met patiënte contact gehad en haar geobserveerd en heeft op basis daarvan geconcludeerd dat patiënte geen ziekte-inzicht en geen ziektebesef heeft en niet wilsbekwaam is. De consulent heeft met de verdachte ook de wettelijke zorgvuldigheidseisen voor euthanasie langsgelopen. Voorts heeft de verdachte onafhankelijk van elkaar een psychiater, tevens SCEN-arts, en een SCEN-arts (internist) (hierna ook: de SCEN-artsen) geraadpleegd.30
Het medisch dossier vermeldt over het contact tussen de verdachte en patiënte op 8 maart 2016 en op 10 maart 2016, voor zover van belang als volgt:
‘(…) 8 maart 2016, (…) Mw. vindt het verschrikkelijk, maar kan niet zeggen wat. (…) Weet niet waar zij is. Moet steeds weg om haar man, de kinderen en van allerlei mensen op te zoeken. Herkent haar spiegelbeeld niet en er moet van alles van de mensen in de spiegel. Tijdens lichamelijk onderzoek komt zij even iets tot rust. Als zij weer zegt dat zij het verschrikkelijk vindt vraag ik of zij weet dat zij dementie heeft. Dat lijkt zij te herkennen. Ik vraag of zij daarmee verder wil leven: ja dat wil zij wel, zij wil niet dood. Dit herhaalt zij meer malen. (…)’
‘(…) 10 maart 2016 (…) Dan vraag ik of zij het erg vindt om dementie te hebben. Dat woord herkent zij niet. Ik vraag nader of zij er last van heeft dat zij minder goed geheugen heeft en of zij dat erg vindt. Zij antwoordt dat zij dat gehad heeft, maar dat dit nu al beter is, gelukkig. Dan vraag ik haar of zij liever dood zou willen zijn: ja, als ik ziek wordt dan wel, maar nu nog niet hoor! (…)’31
Uit het medisch dossier van patiënte, waarin observaties van het verplegend personeel en van de verdachte en het (deels beschreven) beeldmateriaal zijn beschreven, komt het volgende beeld van patiënte naar voren. Het overgrote deel van de dag vertoont patiënte tekenen van agitatie, onrust, stress, angst, verdriet, boosheid en paniek. Zij huilt veel, zegt veelvuldig dat ze het vreselijk vindt en dat ze eraan kapot gaat en noemt vrijwel dagelijks (tot wel 20 keer per dag) dat zij dood wil. Haar dag/nachtritme is verstoord en zij doolt vrijwel dagelijks over de gangen, ook ’s nachts. Zij bonkt op de ramen en deuren tot haar handen pijn doen. Zij klampt willekeurige mensen aan in de overtuiging dat het bekenden zijn. Dit leidt regelmatig tot fysieke conflicten met medebewoners. Er is ook sprake van fysieke ontluistering van haar persoon, door grote afhankelijkheid en incontinentie.32
De echtgenoot en de dochter beschrijven in het door hen geschreven overzicht van de levensloop van patiënte onafhankelijk van elkaar dat zij patiënte in het verpleeghuis zien lijden.33
De SCEN-artsen hebben beiden op afzonderlijke momenten in april 2016 contact gehad met patiënte en haar geobserveerd en zijn onafhankelijk van elkaar tot het oordeel gekomen dat het euthanasieverzoek van patiënte aan de wettelijke zorgvuldigheidseisen voldoet.34
De verdachte heeft op 22 april 2016 in Den Haag het leven van patiënte beëindigd door toediening van euthanatica. De verdachte heeft het overlijden gemeld aan de gemeentelijke lijkschouwer conform artikel 7, tweede lid, van de Wet op de Lijkbezorging en daarbij het euthanasieverslag en de schriftelijke wilsverklaring (het euthanasieverzoek en de dementieclausules) van de overledene gevoegd.35 De verdachte was ten tijde van de levensbeëindiging arts (specialist ouderengeneeskunde/verpleeghuisarts) en is thans nog steeds arts.36
4.4.2Wettelijk kader
Artikel 293 van het Wetboek van Strafrecht (hierna ook: Sr) luidt als volgt:
“1. Hij die opzettelijk het leven van een ander op diens uitdrukkelijk en ernstig verlangen beëindigt, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of geldboete van de vijfde categorie.
2. Het in het eerste lid bedoelde feit is niet strafbaar, indien het is begaan door een arts die daarbij voldoet aan de zorgvuldigheidseisen, bedoeld in artikel 2 van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding en hiervan mededeling doet aan de gemeentelijke lijkschouwer overeenkomstig artikel 7, tweede lid, van de Wet op de lijkbezorging.”
Artikel 2, eerste en tweede lid, van de Wtl luidt als volgt:
“1. De zorgvuldigheidseisen, bedoeld in artikel 293, tweede lid, Wetboek van Strafrecht, houden in dat de arts:
a. de overtuiging heeft gekregen dat er sprake was van een vrijwillig en weloverwogen verzoek van de patiënt,
b. de overtuiging heeft gekregen dat er sprake was van uitzichtloos en ondraaglijk lijden van de patiënt,
c. de patiënt heeft voorgelicht over de situatie waarin deze zich bevond en over diens vooruitzichten,
d. met de patiënt tot de overtuiging is gekomen dat er voor de situatie waarin deze zich bevond geen redelijke andere oplossing was,
e. ten minste één andere, onafhankelijke arts heeft geraadpleegd, die de patiënt heeft gezien en schriftelijk zijn oordeel heeft gegeven over de zorgvuldigheidseisen, bedoeld in de onderdelen a tot en met d, en
f. de levensbeëindiging of hulp bij zelfdoding medisch zorgvuldig heeft uitgevoerd.
2. Indien de patiënt van zestien jaren of ouder niet langer in staat is zijn wil te uiten, maar voordat hij in die staat geraakte tot een redelijke waardering van zijn belangen terzake in staat werd geacht, en een schriftelijke verklaring, inhoudende een verzoek om levensbeëindiging, heeft afgelegd, dan kan de arts aan dit verzoek gevolg geven. De zorgvuldigheidseisen, bedoeld in het eerste lid, zijn van overeenkomstige toepassing.”
4.4.3Primair: levensbeëindiging op uitdrukkelijk en ernstig verlangen
De verdachte wordt primair verweten dat zij (als specialist ouderengeneeskunde) op uitdrukkelijk en ernstig verlangen van patiënte haar leven heeft beëindigd door toediening van euthanatica.
In de wetsgeschiedenis van artikel 293 Sr is over het begrip ‘uitdrukkelijk en ernstig verlangen’ het volgende overwogen:
‘(…) Teregt heeft ook de duitsche wetgever in § 216 verlangd, dat de regter stellig moet uitmaken, dat het verlangen, zal het artikel toepasselijk zijn, uitdrukkelijk kenbaar gemaakt en ernstig gemeend was. Het verlangen moet meer zijn dan een ligt voorbijgaande indruk van het oogenblik, misschien door den moordenaar zelven kunstmatig opgewekt.(…)’37
In de juridische literatuur is over de betekenis van het begrip ‘uitdrukkelijk en ernstig verlangen’ het volgende opgemerkt.
Noyon/Langemeijer/Remmelink omschrijft het als volgt:
‘(…) Aannemelijk zal moeten zijn dat het verlangen werkelijk bestond en dat hij het bestaan van het verlangen positief kende. Dit volgt uit de woorden ‘op zijn verlangen’. Niet alleen moet er verband bestaan tussen de daad en het verlangen maar dit verlangen moet de daad bepaald hebben. (…)
De ernst van het verzoek kan natuurlijk alleen gewaardeerd worden naar de uiterlijke gedragingen van de verzoeker en naar hetgeen overigens omtrent verzoeker bekend is. Diens werkelijke mening is dikwijls niet na te gaan. Wanneer de dader te doen heeft met een jong kind of met een geesteszieke kan het verzoek, hoewel subjectief wellicht als ernstig beleefd, van het standpunt van het recht niet als ernstig gelden. Uiteindelijk zal de rechter moeten vaststellen of er sprake was van een uitdrukkelijk en ernstig verlangen. Als verdachte dat naar het oordeel van de rechter ten onrechte heeft aangenomen, zelfs verschoonbaar, komt toepassing van art. 293 Sr niet in aanmerking. Anderzijds geldt mijns inziens dat de rechter art. 293 Sr ook zal moeten toepassen in het geval dat er in werkelijkheid wel een uitdrukkelijk en ernstig verlangen bestond en ook is geuit, waarmee de verdachte lichtvaardig heeft ingestemd. Of verdachte een gewetensvol en zorgvuldig onderzoek heeft uitgevoerd naar de aard van het verlangen is in zo’n geval niet relevant. (…)
Het woord uitdrukkelijk wijst een uiterlijk kenmerk van het verlangen aan. Als samentrekking van ‘uitdrukkelijk te kennen gegeven’ stelt het de eis van niet maar een los praatje of de enkele toestemmende beantwoording van een vraag, maar een eigen onomwonden en onmiskenbare handeling van de ander. (…) Het komt op de onmiskenbare bedoeling aan. (…) Minstens zal m.i. de stand van zaken zodanig moeten zijn dat men aan de ernst van het verlangen kan geloven.38
Wöretshofer concludeert in zijn dissertatie op dit punt als volgt:
‘(…) In de artt. 293 en 294 Sr heeft de wetgever van 1881 de levensberoving op verzoek en de hulp bij zelfmoord strafbaar gesteld. Onder “verzoek” moet daarbij worden verstaan het ondubbelzinnig kenbaar maken van de serieuze wil om door een ander gedood te worden. Deze wilsuiting kan verbaal of non-verbaal geschieden. (…)’39
In de jurisprudentie wordt onder het begrip “uitdrukkelijk en ernstig verlangen” verstaan een ondubbelzinnig kenbaar maken van een serieuze, weloverwogen en duurzame wil, verbaal of non-verbaal, door iemand die geestelijk niet in de war is. Een eenmalig geuit verlangen is daarbij niet toereikend.40
4.4.4Het euthanasieverzoek en de dementieclausules
De rechtbank stelt vast dat het euthanasieverzoek en de dementieclausules ten grondslag hebben gelegen aan de levensbeëindiging van patiënte door de verdachte.
Voorts is de rechtbank met de officier van justitie en de raadsman van oordeel dat patiënte het euthanasieverzoek, de dementieclausule van 2012 en de herziene dementieclausule van 2015 zelf heeft opgesteld en ondertekend, dat zij tijde van het opstellen van deze verklaringen wilsbekwaam was en dat haar wens serieus, weloverwogen en duurzaam was. Dit volgt uit de verklaring van de huisarts, die het euthanasieverzoek en de dementieclausules met patiënte (in bijzijn van haar echtgenoot) heeft besproken, kort na het opstellen van de verklaringen en herhaaldelijk daarna 41 en de brief van de geriater, die op 17 januari 2013 het euthanasieverzoek en de dementieclausule van 2012 met patiënte (in bijzijn van haar echtgenoot) heeft besproken.42 De echtgenoot en de dochter, met wie patiënte haar wens jarenlang veelvuldig besprak, bevestigen evenzeer dat genoemde verklaringen de eigen, uitdrukkelijke en duurzame wens van patiënte waren.43 De patiënte wist als geen ander wat haar te wachten zou staan, gelet op het gegeven dat niet alleen haar moeder maar ook haar broers getroffen waren door Alzheimer.44 De SCEN-artsen komen onafhankelijk van elkaar op basis van het medisch dossier tot het oordeel dat patiënte wilsbekwaam was ten tijde van het opstellen van genoemde verklaringen.45
Vaststaat dat patiënte het euthanasieverzoek, de dementieclausule van 2012 en de herziene dementieclausule van 2015 nimmer heeft herroepen.
Evenzeer is de rechtbank met de officier van justitie en de raadsman van oordeel dat patiënte in de loop van 2015 wilsonbekwaam is geworden en ten tijde van de levensbeëindiging wilsonbekwaam en diep dement was. Dit wordt geconcludeerd door de huisarts, die patiënte voor het laatst op 28 januari 2016 heeft gezien en gesproken46 en de consulent van de levenseindekliniek die op 29 maart 2016 contact met patiënte heeft gehad en haar heeft geobserveerd.47 Ook de SCEN-artsen, die beiden op afzonderlijke momenten in april 2016 contact met patiënte hebben gehad en haar hebben geobserveerd, komen onafhankelijk van elkaar tot het oordeel dat patiënte wilsonbekwaam is op dat moment. Zij concluderen dat patiënte vergevorderde dementie heeft, niet meer in staat is haar wil te uiten op een manier die voor een buitenstaander helder is en geen euthanasieverzoek kan formuleren, omdat ze het begrip en de grip erover kwijt is.48 De verdachte heeft deze drie artsen, en de consulent van de levenseindekliniek geconsulteerd op dit punt en mocht naar het oordeel van de rechtbank op basis van deze bevindingen en op basis haar eigen bevindingen als terzake kundig arts tot het conclusie komen dat patiënte ten tijde van de levensbeëindiging wilsonbekwaam en diep dement was.
Voorts is de rechtbank met de officier van justitie en de raadsman van oordeel dat het euthanasieverzoek en de dementieclausules ondubbelzinnig waren over de wens tot euthanasie bij opname in een verpleeghuis wegens vergevorderde dementie. Zij overweegt daartoe als volgt.
In het onderhavige geval sluiten de teksten in de dementieclausules die wijzen op regie over het moment van euthanasie (‘wanneer ik nog enigszins wilsbekwaam ben’, ‘wanneer ik daar de tijd rijp voor acht’ en ‘op mijn verzoek’), euthanasie bij opname in een verpleegtehuis in geval van wilsonbekwaamheid naar het oordeel van de rechtbank niet uit.
Zowel in de dementieclausule van 2012 als in de herziene dementieclausule van 2015 heeft patiënte ondubbelzinnig te kennen gegeven dat zij beslist niet opgenomen wilde worden in een verpleeghuis. Dan wilde zij in elk geval euthanasie. Dit heeft zij bij de bespreking van het euthanasieverzoek en de dementieclausules bij de huisarts en ook bij de (driemaandelijkse) controlemomenten daarna bij de huisarts steeds herhaald. Ook de echtgenoot en de dochter van patiënte, met wie zij door de jaren heen veelvuldig haar over haar wens tot euthanasie in geval van opname in een verpleeghuis, heeft gesproken, bevestigen deze lezing van de dementieclausules.
Verder dienen de dementieclausules in samenhang met het euthanasieverzoek gelezen te worden. Het euthanasieverzoek vermeldt dat haar verzoek ook zonder aanvulling (i.c. de dementieclausules) volstrekt serieus beoordeeld moet worden door een arts en dat haar verzoek onverminderd van kracht blijft ongeacht de tijd die er na de ondertekening is verstreken, waarbij patiënte bewust aanvaardt dat een arts op haar euthanasieverzoek ingaat, waarover zij bij actueel bewustzijn misschien anders zou zijn gaan denken. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank ondubbelzinnig dat patiënte haar regie over het moment van euthanasie bij een opname uit handen heeft willen geven aan een arts.
Met een andere uitleg, namelijk dat patiënte alleen euthanasie wilde zolang zij dat moment zelf nog kon bepalen, zou haar schriftelijke wilsverklaring elke betekenis verliezen en alleen een aankondiging zijn van een verzoek op een later moment. Uit al het voorgaande blijkt dat dat nu juist niet de bedoeling van patiënte was.
Gelet op het voorgaande mocht de verdachte naar het oordeel van de rechtbank op basis van de bevindingen van de huisarts, de geriater, de twee SCEN-artsen, de echtgenoot, de dochter en haar eigen bevindingen als terzake kundig arts tot de conclusie komen dat patiënte ten tijde van het opstellen van het euthanasieverzoek en de dementieclausules wilsbekwaam was en dat die verklaringen ondubbelzinnig de serieuze, weloverwogen en duurzame wil van patiënte kenbaar maakten tot levensbeëindiging bij opname in een verpleeghuis wegens vergevorderde dementie.
De officier van justitie stelt dat de begrippen ‘uitdrukkelijk en ernstig verlangen’ dat in artikel 293, eerste lid Sr wordt gehanteerd en ‘vrijwillig en weloverwogen verzoek’, dat als eerste zorgvuldigheidseis in artikel 2, eerste lid, onder a, Wtl is opgenomen, identiek zijn en samenvallen.
Voorts stelt de officier van justitie dat – blijkens de wetgeschiedenis inzake de Wtl – de zorgvuldigheidseis van artikel 2, eerste lid, onder a, Wtl met zich brengt dat een schriftelijke wilsverklaring nog steeds geverifieerd moet worden, zolang een wilsonbekwame patiënt nog in staat is om een concrete (coherente) levens- of stervenswens kenbaar te maken. Nu patiënte op enig moment verklaringen heeft afgelegd die aldus uitgelegd kunnen worden, dat zij euthanasie te ver vond gaan en dat zij nog niet dood wilde, mocht de verdachte niet overgaan tot euthanasie van patiënte zonder nadere en consistente bevestiging van haar stervenswens tegenover de verdachte. De verdachte heeft dit nagelaten, waardoor zij niet tot de overtuiging kon komen dat bij patiënte sprake is van een vrijwillig en weloverwogen verzoek. Nu de begrippen ‘uitdrukkelijk en ernstig verlangen’ en ‘vrijwillig en weloverwogen verzoek’ identiek zijn, is ook geen sprake van een ‘uitdrukkelijk en ernstig verlangen’, aldus de officier van justitie. Dit leidt er volgens de officier van justitie toe dat het primair tenlastegelegde, te weten de levensbeëindiging op uitdrukkelijk en ernstig verlangen, niet bewezen kan worden en dat sprake is van moord, zoals subsidiair tenlastegelegd.
De raadsman heeft hiertegen verweer gevoerd.
De rechtbank overweegt als volgt.
Artikel 293, eerste lid, Sr, is aan het einde van de negentiende eeuw in het Wetboek van Strafrecht opgenomen. Blijkens de Memorie van Toelichting heeft de wetgever beoogd een persoon die voldoet aan iemands uitdrukkelijk en ernstig verlangen om hem van het leven te beroven aanmerkelijk lichter te straffen dan de schuldige aan gewone moord. De toestemming kan de strafbaarheid van de levensberoving niet opheffen, maar zij geeft het feit een heel ander karakter. De wet straft als het ware niet meer de aanval tegen het leven van een bepaald persoon, maar de schending van de eerbied aan het menselijk leven in het algemeen verschuldigd. Misdrijf tegen het leven blijft, aanslag tegen de persoon vervalt.49
Het artikel ziet op een ieder die het leven van een ander beëindigt en niet alleen op artsen.
Bij wetswijziging van 12 april 2001 (in werking getreden op 1 april 2002) is artikel 293 Sr gewijzigd, in die zin dat het tweede lid van artikel 293 Sr is toegevoegd, waarin een bijzondere strafuitsluitingsgrond voor artsen is opgenomen, in geval zij voldoen aan de zorgvuldigheidseisen als bedoeld in artikel 2 van de Wtl. In het eerste lid van artikel 293 Sr is toen alleen het woord ‘levensberoving’ gewijzigd in ‘levensbeëindiging’. De term ‘uitdrukkelijk en ernstig verlangen’ is bij de wetswijziging ongewijzigd gebleven. Bij het zorgvuldigheidsvereiste van artikel 2, eerste lid, onder a van de Wtl is gekozen voor de bewoordingen: ‘vrijwillig en weloverwogen verzoek’.
De wetgever lijkt derhalve met de verschillende bewoordingen bewust tot uitdrukking te hebben willen brengen dat het om verschillende begrippen gaat met verschillende toetsingscriteria. Dit komt de rechtbank ook juist voor. Immers wil een arts een geslaagd beroep kunnen doen op de bijzondere strafuitsluitingsgrond, dan dient hij te voldoen aan een aantal zorgvuldigheidseisen. Het is logisch dat hieraan (de zorgvuldigheidseisen) zwaardere normen zijn verbonden, dan aan het voldoen aan de criteria voor bewezenverklaring van (het strafbare feit zoals opgenomen in) de delictsomschrijving van artikel 293, eerste lid, Sr.
De opbouw van artikel 293 Sr maakt dat eerst bewezen dient te worden dat sprake is van een levensbeëindiging op uitdrukkelijk en ernstig verlangen, alvorens bij een beroep op de bijzondere strafuitsluitingsgrond door een arts tot toetsing van de zorgvuldigheideisen kan worden overgegaan. De zorgvuldigheidseisen maken uitdrukkelijk geen onderdeel uit van de delictsomschrijving van artikel 293, eerste lid, Sr.
Voorts zijn in de wetsgeschiedenis behorende bij artikel 293, eerste lid, Sr, noch in de jurisprudentie hierover aanknopingspunten te vinden dat verificatie van de actuele levens- of stervenswens bij een wilsonbekwame, diep demente patiënt onderdeel uit zou maken van de toets of sprake is van ‘uitdrukkelijk en ernstig verlangen’.
Tevens blijkt uit de wetsgeschiedenis50 behorende bij voornoemde wetswijziging niet dat de wetgever heeft beoogd de oorspronkelijk uitleg van ‘uitdrukkelijk en ernstig verlangen’ te wijzigen noch dat de wetgever heeft beoogd de begrippen ‘uitdrukkelijk en ernstig verlangen’ en ‘vrijwillig en weloverwogen verzoek’ te laten samenvallen. Integendeel.
Uit de wetgeschiedenis blijkt het volgende: ‘(…)De eigen verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie voor de vervolgingsbeslissing brengt met zich mee dat het, mede aan de hand van het uitgebrachte oordeel in het concrete geval, het handelen van de arts toetst aan de geldende wettelijke norm en de daarop betrekking hebbende jurisprudentie. Het oordeel of het handelen van de arts valt binnen de bijzondere strafuitsluitingsgrond dan wel binnen de delictsomschrijving van artikel 293, eerste lid of 294, eerste lid, Wetboek van Strafrecht, komt uiteindelijk toe aan het Openbaar Ministerie en aan de rechter aan wie de zaak in voorkomende geval wordt voorgelegd. (…)’51
Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de wetgever in beginsel heeft beoogd dat levensbeëindiging door een arts op basis van een wilsververklaring valt binnen de delictsomschrijving van artikel 293, eerste lid, Sr.
Het feit dat in veel gevallen dezelfde wilsverklaring (i.c. het euthanasieverzoek en de dementieclausules) zowel in geval van toetsing van ‘uitdrukkelijk en ernstig verlangen’ als in geval van toetsing ‘vrijwillig en weloverwogen verzoek’, het brondocument vormt voor de toets, maakt dit niet anders.
Tot slot overweegt de rechtbank dat – daargelaten dat de wet voor de toets of sprake is van een ‘uitdrukkelijk en ernstig verlangen’ geen juridische plicht kent de actuele levens- of stervenswens van een wilsonbekwame, diep demente patiënt te verifiëren – het de rechtbank ook overigens niet betekenisvol en daarmee niet noodzakelijk voorkomt dit te doen. Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding de criteria voor een ‘uitdrukkelijk en ernstig verlangen’ op dit punt aan te scherpen.
Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan de criteria die blijkens de wetgeschiedenis, de juridische literatuur en de jurisprudentie worden gesteld aan ‘uitdrukkelijk en ernstig verlangen’. Nu voorts vaststaat dat de verdachte op 22 april 2016 in Den Haag het leven heeft beëindigd van patiënte door toediening van euthanatica52 is het primair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen.
Het door de officier van justitie gestelde gebrek aan de zorgvuldigheidseis van een vrijwillig en weloverwogen verzoek – te weten het nalaten de actuele levens- of stervenswens bij een wilsonbekwame, diep demente patiënt te verifiëren – zal in het navolgende, bij de beoordeling van de strafbaarheid van het bewezenverklaarde, aan de orde komen.
4.5De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart bewezen dat:
zij op 22 april 2016 te Den Haag als specialist ouderengeneeskunde opzettelijk het leven van de in het dossier genoemde patiënte op haar uitdrukkelijk en ernstig verlangen heeft beëindigd door toediening van euthanatica.
5 De strafbaarheid van het bewezenverklaarde
5.1Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft vrijspraak van het primair tenlastegelegde gevorderd. Hij heeft zich daarom niet uitgelaten over de vraag of wat de rechtbank bewezen heeft verklaard, een strafbaar feit oplevert. De rechtbank begrijpt echter het door de officier van justitie gestelde gebrek aan de zorgvuldigheidseis van een vrijwillig en weloverwogen verzoek aldus, dat hij van mening is dat het bewezenverklaarde strafbaar is.
5.2Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat de verdachte een terecht beroep kan doen op de bijzondere strafuitsluitingsgrond van artikel 293, tweede lid, Sr. Zij heeft zich gehouden aan alle zorgvuldigheidseisen van artikel 2, eerste lid, van de Wtl en zij heeft de levensbeëindiging op de bij de wet voorgeschreven wijze gemeld aan de gemeentelijke lijkschouwer. Het bewezenverklaarde is daarom niet strafbaar en de verdachte moet van alle rechtsvervolging worden ontslagen.
5.3Het oordeel van de rechtbank
In het navolgende ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of de verdachte zich met vrucht kan beroepen op de bijzondere strafuitsluitingsgrond voor artsen zoals genoemd in artikel 293, tweede lid, Sr.
Hiervoor is het noodzakelijk dat de verdachte heeft gehandeld overeenkomstig de in
artikel 2, eerste lid, van de Wtl geformuleerde zorgvuldigheidseisen.
5.3.1
Artikel 2, tweede lid, van de Wtl: schriftelijke verklaring tot levensbeëindiging
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Wtl, kan een arts, indien een patiënt van zestien jaar of ouder niet langer in staat is zijn wil te uiten, maar voordat hij in die staat geraakte tot een redelijke waardering van zijn belangen terzake in staat werd geacht, en een schriftelijke verklaring inhoudende een verzoek om levensbeëindiging heeft afgelegd, aan dit verzoek gevolg geven.
Zoals hiervoor reeds overwogen staat vast dat patiënte (die 74 jaar was ten tijde van levensbeëindiging) ten tijde van de levensbeëindiging wilsonbekwaam en diep dement was. Nu, zoals hiervoor overwogen, tevens vast staat dat patiënte wilsbekwaam was ten tijde van het opstellen van de schriftelijke verklaring inhoudende een verzoek tot levensbeëindiging (i.c. het euthanasieverzoek en de dementieclausules), kon verdachte hieraan gevolg geven.
Ingevolge artikel 2, tweede lid van de Wtl zijn hierbij de zorgvuldigheidseisen van artikel 2, eerste lid, van de Wtl van overeenkomstige toepassing.
De uitleg van de woorden “van overeenkomstige toepassing” is bij de behandeling van het wetsontwerp aan de orde geweest.
In de Nota naar aanleiding van het nader verslag geven de bewindspersonen aan:
‘(…) Voor de gerechtvaardigde inwilliging van het in de wilsverklaring neergelegde verzoek om levensbeëindiging van een inmiddels wilsonbekwaam geworden patiënt, zoals een diep comateuze of een diep demente patiënt, is de overeenkomstige toepasselijkheid van de zorgvuldigheidseisen in het eerste lid vereist. De gekozen formulering houdt in dat inachtneming van de in het eerste lid genoemde zorgvuldigheideisen geboden is voor zover de overeenkomst tussen de situaties in het eerste lid en het tweede lid strekt. De specifieke positie van de wilsonbekwame patiënt brengt met zich mee dat mondelinge verificatie van zijn wens en zijn lijden niet mogelijk is. Feitelijk kan, zo zullen deze leden toch begrijpen, een zodanige patiënt geen verzoek doen. De arts zal de vereiste overtuiging dat aan de zorgvuldigheidsvereisten is voldaan, dan ook moeten krijgen op basis van zijn eigen beoordeling van de situatie, overleg met andere hulpverleners die met de patiënt een behandelrelatie hebben of hadden en overleg met familie en naasten. Van de vrijwilligheid en weloverwogenheid van het verzoek zal hij overtuigd kunnen zijn indien zijn bevindingen geen aanleiding geven om het tegendeel aan te nemen. (…)’ 53
In de Memorie van Antwoord hebben de bewindspersonen hierover het volgende opgemerkt:
‘(…) In het geval dat de patiënt op het moment waarop wordt besloten tot levensbeëindigend handelen over te gaan niet wilsbekwaam is, zijn ook de in de onderhavige regeling neergelegde zorgvuldigheidseisen van toepassing indien er een schriftelijke wilsverklaring is die is afgelegd voordat sprake was van wilsonbekwaamheid. De zorgvuldigheidseisen moeten dan worden toegepast voor zover de feitelijke situatie dit toelaat. Aangezien de patiënt niet meer tot een redelijke waardering in staat is, zal de arts de vereiste overtuiging dat aan de zorgvuldigheidseisen is voldaan moeten krijgen op basis van zijn eigen beoordeling van het medische dossier en de concrete situatie van de patiënt, overleg met andere hulpverleners die met de patiënt een behandelrelatie hebben of hadden en overleg met familie en naasten.
Van de vrijwilligheid en weloverwogenheid van het verzoek zal hij overtuigd kunnen zijn indien zijn bevindingen geen aanleiding geven om het tegendeel aan te nemen. Het is van belang dat de inhoud van de verklaring tussen patiënt en arts wordt besproken naar aanleiding van, en op het moment van het opstellen van die verklaring. Hierdoor kan de arts, als hij voor die afweging komt te staan, ervan overtuigd zijn dat de in de verklaring vastgelegde wil overeenstemt met de situatie waarin de patiënt alsdan is komen te verkeren en dat de wilsuiting vrijwillig en weloverwogen was.(…)’54
De rechtbank zal met inachtneming van deze uitleg hierna de zorgvuldigheidseisen bespreken en nagaan of de verdachte hieraan heeft voldaan.
5.3.2
Artikel 2, eerste lid, sub a, Wtl: vrijwillig en weloverwogen verzoek
Heeft de verdachte de overtuiging gekregen dat er sprake was van een vrijwillig en weloverwogen verzoek van de patiënte?
De rechtbank verwijst naar hetgeen zij hiervoor al heeft geoordeeld over het uitdrukkelijk en ernstig verlangen van de patiënte. Met inachtneming daarvan is de rechtbank van oordeel dat de verdachte evenzeer de overtuiging heeft gekregen en ook heeft kunnen krijgen dat het euthanasieverzoek vrijwillig en weloverwogen is geuit toen patiënte nog tot een redelijke waardering van haar belangen terzake in staat werd geacht. De rechtbank overweegt ook hier dat blijkens de wetsgeschiedenis de arts in geval van wilsonbekwaamheid en diepe dementie van een patiënt – hetgeen in de onderhavige situatie het geval is – de vereiste overtuiging dat sprake is van een vrijwillig en weloverwogen verzoek zal moeten krijgen op basis van zijn eigen beoordeling van het medische dossier en de concrete situatie van de patiënt, overleg met andere hulpverleners die met de patiënt een behandelrelatie hebben of hadden en overleg met familie en naasten, nu mondelinge verificatie van zijn wensen en lijden niet mogelijk is.
De verdachte heeft voor haar overtuiging dat sprake was van een vrijwillig en weloverwogen verzoek van de patiënte, kennisgenomen van het medisch dossier van patiënte van de huisarts, met daarin onder meer specialistenberichten van de geriater van patiënte. De verdachte heeft ook overleg gehad met de huisarts van patiënte, met de (gevolmachtigde) echtgenoot en de dochter. Voorts heeft de verdachte onafhankelijk van elkaar de SCEN artsen geraadpleegd.55
Verificatie actuele levens- of stervenswens?
Zoals hiervoor ook opgenomen, leidt de officier van justitie uit de wetgeschiedenis inzake de Wtl af dat de zorgvuldigheidseis van artikel 2, eerste lid, onder a, Wtl met zich brengt dat een schriftelijke wilsverklaring nog steeds geverifieerd moet worden, zolang een wilsonbekwame patiënt nog in staat is om een concrete (coherente) levens- of stervenswens kenbaar te maken. Nu patiënte op enig moment verklaringen heeft afgelegd die aldus uitgelegd kunnen worden, dat zij euthanasie te ver vond gaan en dat zij nog niet dood wilde, mocht de verdachte niet overgaan tot euthanasie van patiënte zonder nadere en consistente bevestiging van haar stervenswens tegenover de verdachte. De verdachte heeft dit nagelaten, waardoor zij niet tot de overtuiging kon komen dat bij patiënte sprake was van een vrijwillig en weloverwogen verzoek, aldus de officier van justitie.
De rechtbank is van oordeel dat, gegeven de diep demente toestand waarin de patiënte zich inmiddels bevond, op de verdachte niet de plicht rustte te informeren naar een actuele levens- of stervenswens van de patiënte. Daarmee wordt een eis gesteld die de wet niet kent. De specifieke positie van de wilsonbekwame patiënt brengt met zich dat mondelinge verificatie van zijn wens en zijn lijden niet mogelijk is.56 Met die eis zou afbreuk worden gedaan aan de wilsverklaring, die nu juist bedoeld is voor de situatie dat degene die de wilsverklaring heeft afgegeven in een situatie van ondraaglijk en uitzichtloos lijden zal geraken en niet langer in staat is zijn wil te uiten.57
In een brief d.d. 6 maart 2013 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer geeft de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport op verzoek van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport een reactie op een KNMG-rapport inzake euthanasie en een reactie op de mogelijkheden van euthanasie bij dementie binnen de bestaande Euthanasiewet (de rechtbank begrijpt: de Wtl). De Minister schrijft, mede namens zijn ambtgenoot van Veiligheid en Justitie: ‘ (…) Een schriftelijke wilsverklaring kan echter ook een mondeling verzoek vervangen, volgend uit artikel 2, lid 2, van de Euthanasiewet. Hierin wordt bepaald dat in het geval dat een patiënt niet langer in staat is zijn wil te uiten, maar voordat hij in die staat geraakte tot een redelijke waardering van zijn belangen terzake in staat werd geacht, en een schriftelijke wilsverklaring inhoudende een verzoek om levensbeëindiging heeft afgelegd, de arts aan dit verzoek gevolg kan geven. Dit artikel is van belang bijvoorbeeld indien een patiënt met een euthanasieverzoek inmiddels wilsonbekwaam is geworden. Om bij een patiënt met een dergelijke problematiek te kunnen beoordelen of er sprake is van een vrijwillig en weloverwogen verzoek is een schriftelijke wilsverklaring essentieel. Daarbij kan het de arts in zijn overtuiging steunen als er eerder gezamenlijk – toen de patiënt nog in staat was zijn of haar wil te uiten – meermalen en uitgebreid bij de verklaring is stilgestaan en de patiënt de verklaring met regelmaat heeft geactualiseerd en ondertekend. (…)’58
In de Nota naar aanleiding van het verslag merken de bewindspersonen op: ‘(…) De concrete gevolgen van de schriftelijke wilsverklaring, bedoeld in artikel 2, tweede lid, zijn deze, dat de arts zodanige verklaring kan beschouwen als overeenstemmend met de wil van de patiënt. De verklaring heeft (…) dezelfde status als een concreet verzoek om levensbeëindiging. De aanwezigheid van één van beide legitimeert de arts, met inachtneming van de overigens in het wetsvoorstel genoemde zorgvuldigheidseisen, om aan de wens van de patiënt gevolg te geven. (…)’59
De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Milieu merkt in een brief d.d. 4 juli 2014 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer onder het kopje ‘Schriftelijke wilsverklaring als actueel verzoek’ nog het volgende op: ‘ (…) De wil die in de schriftelijke wilsverklaring wordt vastgelegd, kan op het moment dat de beschreven situatie zich voordoet, worden beschouwd als de actuele wil. Dat wil zeggen dat indien de patiënt zijn of haar wil niet meer kan uiten, de schriftelijke wilsverklaring als actuele uiting van de wil kan worden gezien. De vraag is welke waarde moet worden toegekend aan gedrag dat niet in lijn is met hetgeen beschreven is in de wilsverklaring en hoe dit dan moet worden geïnterpreteerd. De in de oordelen van de toetsingscommissies gevonden benadering ten aanzien van later gedrag, lijkt aan te sluiten bij de bewoordingen van de oorspronkelijk voorgestelde wettelijke bepaling over de schriftelijke wilsverklaring: de arts kan op de schriftelijke wilsverklaring afgaan,<<tenzij hij gegronde redenen heeft om het verzoek niet in te willigen>>. Dit zou, zo bevelen de onderzoekers aan, als algemeen uitgangspunt van beoordeling kunnen worden genomen. (…)’60
Dat de verdachte deze patiënte nogmaals naar haar actuele wil zou moeten vragen kan ook niet worden afgeleid uit hetgeen de bewindspersonen in de Nota naar aanleiding van het verslag hebben opgemerkt: ‘(…) Onze reactie op het aangehaalde standpunt, dat meer waarde moet worden gehecht aan hetgeen de dementie patiënt op het moment zelf wil dan aan hetgeen hij eerder op papier heeft gezet, luidt, dat er voor de arts geen aanleiding zal bestaan het verzoek in te willigen, indien een demente patiënt die zijn wil nog kenbaar kan maken, aangeeft dat niet te willen. De wilsverklaring zal, zo hebben wij duidelijk gemaakt, vooral richtsnoer kunnen zijn voor de arts indien het gaat om een patiënt die reeds zo dement is, dat van het coherent kenbaar maken van een wil geen sprake meer is.(…)’
En voorts: ‘(…) bevestigen wij dat wij er van uitgaan dat een patiënt, die een wilsverklaring heeft opgesteld en nadien in een situatie van uitzichtloos en ondraaglijk lijden komt te verkeren, zijn wens tot levensbeëindiging of hulp bij zelfdoding uitdrukkelijk mondeling moet bevestigen zolang dit nog mogelijk is. (…)’61.
In deze Nota merken de bewindspersonen voorts nog op: ‘(…) Inderdaad is nimmer met zekerheid te zeggen of de patiënt, wanneer de situatie zoals omschreven in de wilsverklaring zich voordoet, nog steeds dezelfde wens, te weten levensbeëindiging, zou koesteren. Deze rekenschap dient te patiënt zich te geven bij het opstellen van de verklaring, en
de arts, met wie de patiënt deze verklaring bespreekt, kan dit de patiënt
ook voorhouden. Wij benadrukken in dit verband nog eens dat een wilsverklaring, zolang de patiënt daartoe in staat is, te allen tijde door hem kan worden herroepen. Indien evenwel de wilsverklaring aan duidelijkheid niet te wensen overlaat over de omstandigheden waarin de patiënt wenst dat, indien hij wilsonbekwaam is geworden, zijn leven wordt beëindigd,
dan is de inwilliging van dat verzoek overeenkomstig de in dit wetsvoorstel
gestelde voorwaarden, naar ons oordeel te beschouwen als levensbeëindiging
op uitdrukkelijk verzoek. (…) 62
Patiënte verkeerde zoals al eerder aangegeven, in een diep demente toestand. Zij had geen enkel ziektebesef of –inzicht meer, zij wist niet meer wat euthanasie inhield, zij herkende haar eigen spiegelbeeld niet meer, zij sprak nog wel maar aan wat zij zei was, zoals ook de rechtbank heeft geconstateerd aan de hand van de gemaakte opnamen, geen touw meer vast te knopen. Zij kon haar wil dus niet meer coherent kenbaar maken. De rechtbank overweegt hierbij dat zij onder ‘coherent’ verstaat de betekenis die Van Dale’s woordenboek daaraan toekent, te weten ‘helder en samenhangend’ en dus betekenisvol. Als de patiënte nog wel concrete woorden kan vormen en uitspreken maar feitelijk vanwege haar wilsonbekwaamheid de strekking van die woorden niet langer begrijpt en tot een redelijke waardering van haar belangen niet in staat kan worden geacht, is van een coherent kenbaar maken van de wil geen sprake. De rechtbank volgt de officier van justitie dus niet in zijn opvatting dat aan ‘coherent’ en ‘concreet’ dezelfde betekenis toekomt. Ingevolge de Wtl kan een wilsonbekwaam persoon geen rechtsgeldig euthanasieverzoek doen. Van een weloverwogen verzoek kan dan immers geen sprake zijn. Het zou naar het oordeel van de rechtbank in strijd zijn met de strekking van de Wtl dat een eenmaal wilsonbekwaam geworden persoon wel in staat zou zijn een eerder door hem of haar gedaan rechtsgeldig euthanasieverzoek te herroepen.
Het is de rechtbank bekend dat in de medische wereld richtlijnen zijn opgesteld over het medisch handelen bij euthanasie waarin het standpunt wordt ingenomen dat de behandelend arts ook bij wilsonbekwamen nog wel moet proberen het standpunt van de patiënt over diens actuele euthanasiewens te verifiëren. Dat standpunt is echter, zoals blijkt uit de hiervoor geciteerde wetsgeschiedenis, strenger dan de wet. Wellicht verdient het vanuit een oogpunt van medische zorgvuldigheid aanbeveling zelfs met een persoon die daar de portee absoluut niet meer van kan inzien, te spreken over de actualiteit van zijn of haar, zoals in dit geval, jaren geleden aangegeven en sedertdien regelmatig geactualiseerde stervenswens. De rechtbank vermag de noodzaak daarvan echter niet in te zien, laat staan dat daartoe een juridische plicht bestaat. De rechtbank is voorts van oordeel dat, gelet op het feit dat de patiënte haar wil niet meer coherent kenbaar kon maken, de verdachte geen contra indicaties hoefde te zien in de tegenstrijdige uitlatingen van de patiënte omtrent haar levens- of juist stervenswens.
De door de verdachte geraadpleegde SCEN-artsen deelden het oordeel van de verdachte, dat sprake is van een vrijwillig en weloverwogen verzoek.63
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verdachte haar afweging dat sprake was van een vrijwillig en weloverwogen verzoek op zorgvuldige wijze en met inachtneming van de relevante omstandigheden gemaakt. Gelet hierop heeft de verdachte de overtuiging gekregen en ook kunnen krijgen dat het euthanasieverzoek vrijwillig en weloverwogen is geuit toen patiënte nog tot een redelijke waardering van haar belangen terzake in staat werd geacht.
De conclusie van de rechtbank is dat aan deze zorgvuldigheidseis is voldaan.
5.3.3
Artikel 2, eerste lid, sub b, Wtl: uitzichtloos en ondraaglijk lijden
Heeft de verdachte de overtuiging gekregen dat er sprake was van uitzichtloos en ondraaglijk lijden van de patiënte?
Bij de parlementaire behandeling van de Wtl is meermalen aan de orde geweest dat dementie, al dan niet in de vorm van de ziekte van Alzheimer, op zichzelf geen reden kan vormen voor levensbeëindiging op verzoek.64 Er zal altijd sprake moeten zijn uitzichtloos en ondraaglijk lijden, dat nu juist bij dit ziektebeeld moeilijk vast te stellen is. De vaststelling of er in het geval van dementie feitelijk sprake is van uitzichtloos en ondraaglijk lijden behelst een medisch-professioneel oordeel en deze vaststelling is derhalve voorbehouden aan de arts.65 De vaststelling dat sprake was van ondraaglijkheid van het lijden achteraf komt neer op een marginale toetsing of de behandelend arts in redelijkheid tot de conclusie kon komen dat sprake was van ondraaglijk lijden.66
De verdachte is in dit geval op basis van het euthanasieverzoek en de dementieclausules, de gesprekken met de echtgenoot en de dochter, haar eigen observaties van de patiënte, de beelden en de bevindingen van het behandelteam en de bevindingen van de consulent van de levenseindekliniek tot de conclusie gekomen dat de patiënte uitzichtloos en ondraaglijk leed. Er is waargenomen dat patiënte het overgrote deel van de dag patiënte tekenen vertoonde van agitatie, onrust, stress, angst, verdriet, boosheid en paniek. Zij huilde veel, zei veelvuldig dat ze het vreselijk vond en dat ze eraan kapot ging en noemde vrijwel dagelijks (tot wel 20 keer per dag) dat zij dood wilde. Haar dag/nachtritme was verstoord en zij doolde vrijwel dagelijks over de gangen, ook ’s nachts. Zij bonkte op de ramen en deuren tot haar handen pijn deden. Zij klampte willekeurige mensen aan in de overtuiging dat het bekenden waren. Dit leidde regelmatig tot fysieke conflicten met medebewoners. Er was ook sprake van fysieke ontluistering van haar persoon, door grote afhankelijkheid en incontinentie.67
De door de verdachte geraadpleegde SCEN-artsen deelden het oordeel van de verdachte op dit punt. De rechtbank merkt volledigheidshalve op dat het oordeel van de verdachte ook werd gedeeld door de Regionale Toetsingscommissie Euthanasie en de tuchtcolleges bij wie zij zich heeft moeten verantwoorden. De rechtbank kan slechts marginaal toetsen en vindt dat het professioneel oordeel van de verdachte op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
Aan deze zorgvuldigheidseis is voldaan.
5.3.4
Artikel 2, eerste lid, sub c, Wtl: voorlichting
Heeft de verdachte de patiënte voorgelicht over de situatie waarin deze zich bevond en over haar vooruitzichten?
Ten aanzien van deze zorgvuldigheidseis geldt dat deze moet worden toegepast voor zover de feitelijke situatie dit toelaat. Patiënte was wilsonbekwaam en diep dement toen de verdachte voor het eerst contact met haar had. Aangezien patiënte niet meer tot een redelijke waardering terzake in staat was, heeft de verdachte niet zelf de patiënte kunnen voorlichten over haar situatie en prognoses. De verdachte heeft de vereiste overtuiging dat aan deze zorgvuldigheidseis is voldaan moeten krijgen op basis van haar eigen beoordeling van het medische dossier en de concrete situatie van de patiënte, overleg met andere hulpverleners die met de patiënte een behandelrelatie hebben of hadden en overleg met familie en naasten.68
Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat de verdachte heeft kennisgenomen van dat medisch dossier van patiënte van de huisarts, met daarin onder meer de specialistenberichten van de geriater van patiënte. Uit deze berichten blijkt dat de diagnose dementie type Alzheimer is gesteld door de geriater, die haar nadien bij controle nog heeft gezien en in het medisch dossier heeft vastgelegd wat toen op dit punt besproken is. De geriater heeft hierbij opgemerkt dat zij patiënte toentertijd wilsbekwaam achtte. De verdachte heeft bovendien overleg gehad met de huisarts, met wie patiënte haar ziekte en de vooruitzichten, mede in het kader van het euthanasieverzoek en de dementieclausules, uitgebreid heeft besproken en ook nadien tijdens tussentijdse (driemaandelijkse) controles. Ook de huisarts achtte patiënte toentertijd wilsbekwaam. Door het euthanasieverzoek en de dementieclausules en door de gesprekken die de verdachte met de echtgenoot en dochter van de patiënte heeft gevoerd kon het de verdachte bovendien duidelijk worden dat de patiënte heel goed wist wat haar te wachten stond. De verdachte heeft op basis hiervan de overtuiging mogen krijgen dat de behandelaars de patiënte hebben voorgelicht over haar situatie en vooruitzichten toen zij nog wilsbekwaam was.
De door de verdachte geraadpleegde SCEN-artsen deelden het oordeel van de verdachte op dit punt.
De rechtbank is van oordeel dat aan deze zorgvuldigheidseis is voldaan.
5.3.5
Artikel 2, eerste lid, sub d, Wtl: geen redelijke andere oplossing
Is de verdachte met de patiënte tot de overtuiging gekomen dat er voor de situatie waarin deze zich bevond geen redelijke andere oplossing was?
Ten aanzien van deze zorgvuldigheidseis geldt evenzeer dat deze moet worden toegepast voor zover de feitelijke situatie dit toelaat. Patiënte was wilsonbekwaam en diep dement toen de verdachte voor het eerst contact met haar had. Aangezien patiënte niet meer tot een redelijke waardering terzake in staat was, heeft de verdachte niet met de patiënte tot de overtuiging kunnen komen dat er voor de situatie waarin zij zich bevond geen redelijke andere oplossing was. De verdachte heeft de vereiste overtuiging dat aan deze zorgvuldigheidseis is voldaan moeten krijgen op basis van haar eigen beoordeling van het medische dossier en de concrete situatie van de patiënte, overleg met andere hulpverleners die met de patiënte een behandelrelatie hebben of hadden en overleg met familie en naasten.69
De rechtbank acht het gegeven dat de ziekte Alzheimer niet te genezen is een feit van algemene bekendheid. Uit het Verslag van een schriftelijk overleg blijkt dat de vraag of er een reëel behandelingsperspectief bestaat, kan worden nagegaan volgens geobjectiveerde medische maatstaven. ‘Een behandelingsperspectief is reëel als (a) er naar huidig medisch inzicht bij adequate behandeling zicht op verbetering is, (b) binnen afzienbare termijn, (c) met een redelijke verhouding tussen de te verwachten resultaten en de belasting van de behandeling voor de patiënt. Uitgaande van bovenstaande elementen is bijvoorbeeld opname in een verpleeghuis uitsluitend ter verdere verzorging niet aan te merken als een reëel behandelingsperspectief.’70
De verdachte heeft in haar verhoor door de (toen nog) Inspectie voor de Gezondheidszorg en ter terechtzitting verklaard dat zij geprobeerd heeft met medicatie het lijden van de patiënte te verlichten. Dit bood echter geen soelaas.71 Psychosociale interventies werkten evenmin.72 De door de verdachte geconsulteerde psychiater, tevens SCEN-arts, heeft in haar consultatieverslag aangegeven dat ook zij geen alternatieve behandelopties zag.73
De rechtbank is van oordeel dat aan deze zorgvuldigheidseis is voldaan.
5.3.6
Artikel 2, eerste lid, sub e, Wtl: raadplegen van tenminste één onafhankelijk arts
Heeft de verdachte ten minste één andere, onafhankelijke arts geraadpleegd, die de patiënte heeft gezien en schriftelijk zijn oordeel heeft gegeven over de zorgvuldigheidseisen, bedoeld in de onderdelen a tot en met d?
De verdachte heeft om reden van haar deskundigheid een psychiater, die tevens SCEN-arts was en een SCEN-arts (internist) geconsulteerd. Deze beide artsen hebben de patiënte zelf gezien en hebben hun schriftelijk oordeel gegeven. Dat oordeel luidt dat voldaan is aan de wettelijke zorgvuldigheidseisen voor euthanasie.74
De rechtbank is van oordeel dat aan deze zorgvuldigheidseis is voldaan.
5.3.7
Artikel 2, eerste lid, sub f, Wtl: medisch zorgvuldige uitvoering
Heeft de verdachte de levensbeëindiging of hulp bij zelfdoding medisch zorgvuldig uitgevoerd?
De verdachte was op de hoogte van de toen geldende richtlijnen van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) en de Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Pharmacie (hierna ook: KNMP)
betreffende een zorgvuldige uitvoering.75 De verdachte heeft de wijze van uitvoering besproken met de familie van de patiënte76 en heeft overlegd met een apotheker over de dosering van de premedicatie.77 Zij heeft de sedatieprocedure (de rechtbank begrijpt: het toedienen van premedicatie) besproken met de SCEN-arts (internist).78 Het feit dat de verdachte premedicatie heeft gebruikt, maakt de uitvoering van de euthanasie niet onzorgvuldig. De patiënte wenste euthanasie en als dat ultimum remedium dan moet worden toegepast moet dat op een voor de patiënte zo comfortabel mogelijke manier gebeuren. De door de rechter-commissaris benoemde deskundige-anesthesioloog [naam deskundige] heeft als zijn deskundig oordeel te kennen gegeven dat premedicatie wenselijk kan zijn als er bij een wilsonbekwame patiënt aanwijzingen zijn (zoals in deze zaak het geval was) dat onrust, agitatie of agressie kan ontstaan bij de daadwerkelijke handeling van euthanasie.79
De rechtbank ziet evenmin als de officier van justitie in waarom de verdachte met deze, wilsonbekwame en diep demente patiënte had moeten overleggen over het moment dat en de wijze waarop de euthanasie zou worden uitgevoerd. Een dergelijk gesprek zou niet alleen zinloos zijn, omdat bij de patiënte het begrip over deze onderwerpen ontbrak, maar zou mogelijk ook nog grotere agitatie en onrust hebben veroorzaakt. Ter terechtzitting heeft de verdachte toegelicht dat zij dit eerder bij patiënte heeft ervaren, wanneer zij patiënte in gesprekken in de realiteit probeerde te trekken.80
De fysieke en verbale reacties die de patiënte vertoonde bij het uitvoeren van de euthanasie betreffen volgens de deskundige [naam deskundige] reflexmatige reacties die niet tot het bewustzijn van de patiënte doordrongen.81 De rechtbank heeft geen enkele aanleiding aan dit oordeel van de deskundige te twijfelen.
De rechtbank is met de officier van justitie en de raadsman van oordeel dat de euthanasie zorgvuldig is uitgevoerd.
Conclusie
De conclusie van de rechtbank luidt dat de verdachte aan alle in artikel 2, eerste lid, van de Wtl geformuleerde zorgvuldigheidseisen heeft voldaan. De rechtbank stelt bovendien vast dat de verdachte de levensbeëindiging op de voorgeschreven wijze heeft gemeld aan de gemeentelijke lijkschouwer conform artikel 7, tweede lid, van de Wet op de Lijkbezorging.82 Deze melding vormt een bestanddeel van de in artikel 293, tweede lid, Sr geformuleerde strafuitsluitingsgrond.
Gelet op alle waarborgen waarmee levensbeëindiging op verzoek in de Wtl is omgeven, ook indien het de levensbeëindiging van een wilsonbekwame betreft, is geen sprake van schending van artikel 2 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Dit betekent dat het bewezenverklaarde feit niet strafbaar is en dat de verdachte van alle rechtsvervolging zal worden ontslagen.
Gelet op hetgeen de officier van justitie daarover desgevraagd ter terechtzitting heeft opgemerkt betekent dit oordeel dat de rechtbank zich geen oordeel meer hoeft te vormen over de subsidiair tenlastegelegde moord c.q. doodslag. De rechtbank wil daar nog wel over opmerken dat zij zich kan voorstellen dat het een hard gelag is voor de verdachte dat zij zich geconfronteerd ziet met een beschuldiging van moord terwijl zij – in de ogen van de officier van justitie – heeft voldaan aan vrijwel alle toepasselijke zorgvuldigheidseisen en haar volgens de officier van justitie van het overtreden van één belangrijke zorgvuldigheidseis slechts een beperkt verwijt kan worden gemaakt omdat die eis onvoldoende duidelijk en kenbaar in de wet was neergelegd. Onder zulke omstandigheden doet een beschuldiging van moord geen recht aan het integere en transparante handelen van de verdachte.
6 De beslissing
De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het primair tenlastegelegde feit heeft begaan, zoals hierboven onder 4.5 bewezen is verklaard en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
opzettelijk het leven van een ander op diens uitdrukkelijk en ernstig verlangen beëindigen
verklaart het bewezen verklaarde niet strafbaar;
ontslaat de verdachte ter zake van alle rechtsvervolging.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.T. Renckens, voorzitter,
mr. G.P. Verbeek, rechter,
mr. W.G. de Boer, rechter,
in tegenwoordigheid van W.H. Ng, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 11 september 2019.
1 vgl. HR 6 november 2012, LJN BX4280.
2 Kamerstukken II 1999/00, 26 691, nr. 6, blz. 55.
3 Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt – tenzij anders vermeld – bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en) dan wel de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank, bijgestaan door de griffier. Waar wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal van het onderzoek “Kastanje” (doorgenummerd blz. 1 t/m 434).
4 Geschrift, brief van de geriater, blz. 142-144.
5 Geschrift, Levensloop patiënte, blz. 56-57.
6 Geschrift, euthanasieverzoek, blz. 61-62.
7 Geschrift, clausule dementie, blz. 67-68.
8 Geschrift, volmacht inzake medische besluitvorming en beslissingen, blz. 63-64.
9 Geschrift, behandelverbod, blz. 65-66.
10 Geschrift, euthanasieverzoek, blz. 61-62.
11 Geschrift, Clausule dementie, blz. 67-68.
12 Geschrift, journaal van de huisarts, blz. 202-203.
13 Geschrift, brief van de geriater, blz. 141.
14 Geschrift, herziene clausule dementie, blz. 69.
15 Geschrift, journaal van de huisarts, blz. 202.
16 Geschrift, journaal van de huisarts, blz. 200.
17 Geschrift, journaal van de huisarts, blz. 200.
18 Proces-verbaal verhoor van getuigen (huisarts) van de rechter-commissaris d.d. 23 april 2018, punt 9.
19 Proces-verbaal verhoor van getuigen (huisarts) van de rechter-commissaris d.d. 23 april 2018, punt 10.
20 Proces-verbaal verhoor van getuigen (huisarts) van de rechter-commissaris d.d. 23 april 2018, punt 11.
21 Proces-verbaal verhoor van getuigen (huisarts) van de rechter-commissaris d.d. 23 april 2018, punt 13.
22 Proces-verbaal verhoor van getuigen (huisarts) van de rechter-commissaris d.d. 23 april 2018, de punten 14 en 16.
23 Proces-verbaal verhoor van getuigen (huisarts) van de rechter-commissaris d.d. 23 april 2018, de punten 21 en 22.
24 Geschrift, zakelijk verslag van de mondelinge toelichting van de huisarts tijdens de vergadering van de regionale toetsingscommissie euthanasie Zuid-Holland en Zeeland, blz. 92.
25 Proces-verbaal verhoor van getuigen (echtgenoot) van de rechter-commissaris d.d. 19 maart 2018, de punten 4, 5, 6, 11, 14, 16 en 26.
26 Proces-verbaal verhoor van getuigen (dochter) van de rechter-commissaris d.d. 19 maart 2018, de punten 4 en 5.
27 Geschrift, journaal van de huisarts, blz. 201 en 202.
28 Geschrift, overzicht verslagen medisch, blz. 32.
29 Proces-verbaal verhoor verdachte, blz. 104.
30 Geschrift, overzicht verslagen medisch, blz. 31-48; Proces-verbaal verhoor verdachte, blz. 102-123.
31 Geschrift, medisch dossier, blz. 230 en 231.
32 Geschrift, medisch dossier, blz. 212-338; Proces-verbaal verhoor verdachte, blz. 105, 106, 108.
33 Geschrift, aanvullende gegevens levensloop patiënte, blz. 58-59.
34 Geschriften, consultatieverslag betreffende euthanasieverzoek, blz. 19-21, consultatieverslag, blz. 22-26.
35 Eigen verklaring van de verdachte ter terechtzitting van 26 augustus 2019; Geschrift, mededeling van behandelend arts aan gemeentelijk lijkschouwer, blz. 70.
36 Eigen verklaring van de verdachte ter terechtzitting van 26 augustus 2019.
37 H.J Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht (1881-1886), 2e druk, Tjeenk Willink 1891, blz. 463-464.
38 Noyon/Langemeijer/Remmelink Strafrecht, art. 293 Sr, aant. 3
39 Wöretshofer, Volgens de regelen van de kunst. De strafrechtelijke aansprakelijkheid van de medicus voor professioneel uitgevoerde handelingen 1992, blz. 132.
40 Zie o.a. vonnis Rechtbank Gelderland van 17 juli 2013, ECLI:NL:RBGEL:2013:1663, en arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 januari 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:491.
41 Geschrift, zakelijk verslag van de mondelinge toelichting van de huisarts tijdens de vergadering van de regionale toetsingscommissie euthanasie Zuid-Holland en Zeeland, blz. 92, en proces-verbaal verhoor van getuigen (huisarts) van de rechter-commissaris d.d. 23 april 2018, de punten 10, 14 en 16.
42 Geschrift, brief van de geriater, blz. 141.
43 Proces-verbaal verhoor van getuigen (echtgenoot) van de rechter-commissaris d.d. 19 maart 2018, de punten 4, 5, 6, 11, 14, 16 en 26, en proces-verbaal verhoor van getuigen (dochter) van de rechter-commissaris d.d. 19 maart 2018, de punten 4 en 5.
44 Proces-verbaal verhoor van getuigen (echtgenoot) van de rechter-commissaris d.d. 19 maart 2018, punt 26.
45 Geschriften, consultatieverslag betreffende euthanasieverzoek, blz. 21, consultatieverslag, blz. 24.
46 Geschriften, journaal huisarts, blz. 200, zakelijk verslag van de mondelinge toelichting van de huisarts tijdens de vergadering van de regionale toetsingscommissie euthanasie Zuid-Holland en Zeeland, blz. 92, en proces-verbaal verhoor van getuigen (huisarts) van de rechter-commissaris d.d. 23 april 2018, punt 22.
47 Geschrift, overzicht verslagen medisch, blz. 38 en 39.
48 Geschrift, consultatieverslag betreffende euthanasieverzoek, blz. 21, 24 en 25.
49 H.J Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht (1881-1886), 2e druk, Tjeenk Willink 1891, blz. 463-464
51 Kamerstukken II 1999/00, 26 691, nr. 6, blz. 55.
52 Geschrift, mededeling van behandelend arts aan gemeentelijk lijkschouwer, blz. 70.
53 Kamerstukken II, 2000/01, 26 691, nr. 9, p. 11.
54 Kamerstukken I 2000/01, 26 691, nr. 137b, blz. 16.
55 Geschrift, overzicht verslagen medisch, blz. 31-48; Proces-verbaal verhoor verdachte, blz. 102-123.
56 Kamerstukken I 2000/01, 26 691, nr. 137b, blz. 51.
57 Kamerstukken II 1999/00, 26 691, nr. 6, blz. 92.
58 Kamerstukken II 2012/13, 32 647, nr. 16, blz. 2.
59 Kamerstukken II 1999/00, 26 691, nr. 6, blz. 19.
60 Kamerstukken II 2013/14, 32 647, nr. 30, blz. 4.
61 Kamerstukken II 1999/00, 26 691, nr. 6, blz. 92.
62 Kamerstukken II 1999/00, 26 691, nr. 6, blz. 93.
63 Geschriften, consultatieverslag betreffende euthanasieverzoek, blz. 21; consultatieverslag blz. 24-25.
64 Kamerstukken II 1999/00, 26 691, nr. 6, blz. 85.
65 Kamerstukken II 1999/00, 26 691, nr. 6, blz. 86.
66 Kamerstukken II 1999/00, 26 691, nr. 6, blz. 60.
67 Geschrift, medisch dossier, blz. 212-338; Proces-verbaal verhoor verdachte, blz. 105, 106, 108.
68 Kamerstukken I 2000/01, 26 291, nr. 137b, blz. 16.
69 Kamerstukken I 2000/01, 26 291, nr. 137b, blz. 16.
70 Kamerstukken II 2000/01, 26 691, nr. 43, p. 21.
71 Proces-verbaal van verhoor van de verdachte, blz. 106; verklaring van de verdachte ter terechtzitting van 26 augustus 2019.
72 Geschrift, euthanasieverslag, blz. 96.
73 Geschrift, consultatieverslag, blz. 21.
74 Geschriften, consultatieverslagen, blz. 19-21 respectievelijk 22-25.
75 Geschriften, consultatieverslagen, blz. 21 respectievelijk 25.
76 Proces-verbaal van verhoor van de verdachte, blz. 110.
77 Proces-verbaal verhoor van de verdachte, blz. 112-113.
78 Geschrift, consultatieverslag, blz. 25.
79 Deskundigenrapport, blz. 406.
80 Verklaring van de verdachte ter terechtzitting van 26 augustus 2019.
81 Deskundigenrapport, blz. 404.
Uitspraak Centraal Tuchtcollege Gezondheidszorg 19 maart 2019: waarschuwing
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2018.352 van:
A.,
specialist ouderengeneeskunde,
destijds werkzaam te B.,
appellante, verweerster in eerste aanleg,
gemachtigden: mr. A.C. de Die, advocaat te Amsterdam en
mr. R.J. van Eenennaam, advocaat te Den Haag,
tegen
INSPECTIE GEZONDHEIDSZORG EN JEUGD,
in de persoon van C. Dekker, senior-inspecteur, en
mr. M.E. Oosting en mr. F.D.M. ten Cate-Adema, beiden senior adviseur juridische zaken,
verweerster in beroep, klaagster in eerste aanleg.
1. Verloop van de procedure
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd – hierna IGJ – heeft op 21 februari 2018 bij het Regionaal Tuchtcollege te Den Haag tegen A. – hierna de arts – een klacht ingediend. Bij beslissing van 24 juli 2018, onder nummer 2018-033, heeft dat College de klacht gedeeltelijk gegrond verklaard, aan de arts voor het gegrond verklaarde deel de maatregel van berisping opgelegd en publicatie in geanonimiseerde vorm van de beslissing gelast.
De arts is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De IGJ heeft een verweerschrift in beroep ingediend.
De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 22 januari 2019, waar zijn verschenen de arts, bijgestaan door mrs. De Die en
Van Eenennaam voornoemd en namens de IGJ de heer Dekker en mrs. Oosting en
Ten Cate-Adema voornoemd.
De zaak is ter terechtzitting over en weer bepleit.
Zowel de arts en haar gemachtigden als mr. Oosting hebben hun standpunten nader toegelicht. Zij hebben dat mede gedaan aan de hand van pleitnotities die aan het Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd. Hierbij is de arts aangeduid als verweerster.
“2. De feiten
2.1 Verweerster was tot haar pensioen in mei 2016 werkzaam bij het (in deze zaak bedoelde) verpleeghuis in B. (hierna: het verpleeghuis), waar zorg aan mensen met dementie en ouderen met een psychiatrische achtergrond wordt geboden door middel van gespecialiseerde casemanagers, dagbehandeling en 3 BOPZ afdelingen. Verweerster heeft op deze afdelingen gewerkt en begeleidde cliënten onder andere in samenwerking met de casemanagers en een psycholoog, als leden van een multidisciplinair team. Voorts maakte zij deel uit van het interne consultatieteam dementie en gedrag. Zij is sinds 5 jaar tevens werkzaam als SCEN-arts.
2.2 De Inspectie heeft op 22 december 2016 een afschrift ontvangen van het oordeel van de Regionale Toetsingscommissie Euthanasie voor de regio C. en D. (hierna: de RTE of de Toetsingscommissie) betreffende de melding van verweerster van levensbeëindiging op verzoek bij na te melden demente wilsonbekwame patiënte (hierna: patiënte). Volgens de RTE heeft verweerster niet gehandeld conform de zorgvuldigheidseisen als bedoeld in artikel 2 eerste lid, aanhef en onder a (vrijwillig en weloverwogen verzoek) en f (medisch zorgvuldige uitvoering van de levensbeëindiging) van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (hierna: Wtl). De Inspectie heeft een onderzoek ingesteld en haar bevindingen vastgelegd in een inspectierapport van december 2017 dat zij bij het klaagschrift heeft gevoegd.
2.3 Patiënte in kwestie, destijds 74 jaar, geboren 20 november 1941 en overleden op 22 april 2016, leed sinds 2007 aan vergeetachtigheid die in de jaren daarna toenam. Zij was bang voor dementie omdat dit bij haar moeder en drie broers (waarvan de jongste nog in leven en verblijvend in het verpleeghuis waar patiënte later is opgenomen) was vastgesteld op jongere leeftijd (respectievelijk 65 en 70 jaar). Op 7 september 2012 is patiënte onderzocht door een geriater, die heeft vastgesteld dat zij leed aan dementie, type Alzheimer, waarschijnlijk met familiaire basis. De geriater heeft patiënte enige tijd behandeld met Reminyl om te trachten het ziekteproces af te remmen.
2.4 Op 20 oktober 2012 heeft patiënte een euthanasieverzoek en een behandelverbod getekend. Bij het verzoek was een handgeschreven dementieclausule gevoegd, die door patiënte was opgesteld en ondertekend. Op 28 november 2012 heeft patiënte dit verzoek aan haar huisarts gegeven en met de huisarts besproken. De inhoud van de dementieclausule luidde:
“Op 2 oktober 2012 is na een onderzoek op de geheugenpoli vastgesteld dat ik een beginnend Altheimer patiënt ben. Naar aanleiding van dit onderzoek verklaar ik het volgende:
Ik wil gebruikmaken van het wettelijk recht om vrijwillige euthanasie op mij toe te passen, wanneer ik nog enigzins wilsbekwaam ben en niet meer in staat om thuis bij mijn man te wonen.
Ik wil beslist niet geplaatst worden in een instelling voor demente bejaarden.
Ik wil een menswaardig afscheid nemen van mijn dierbare naasten.
Mijn moeder is 12 jaar dement verpleegd in een instelling voordat zij stierf, dus heb ik dit van dichtbij meegemaakt. Ik weet dus waar ik over praat. Dit wil ik beslist niet meemaken. Het heeft mij ernstig getraumatiseerd en heeft de hele familie veel verdriet gedaan.
Vertrouwende dat tegen de tijd dat de kwaliteit van mijn leven in bovengenoemde situatie is terechtgekomen ik vrijwillig geeuthaniseerd mag worden.”.
2.5 Patiënte en de huisarts hebben naar aanleiding hiervan regelmatig met elkaar gesproken. De echtgenoot van patiënte was hierbij steeds aanwezig.
2.6 Tijdens een consult bij de geriater, heeft patiënte hem verteld dat zij een euthanasiewens had in het geval zij moest worden opgenomen in een verpleeghuis. Zij heeft de geriater de euthanasieverklaring met daarbij de dementieclausule en een volmacht voor haar echtgenoot inzake medische besluitvorming en beslissingen overhandigd. Bij brief van 22 januari 2013 heeft de geriater vervolgens de huisarts bericht dat patiënte wilsbekwaam was ten aanzien van haar euthanasiewens.
2.7 Op 13 januari 2015 heeft patiënte een (getypte) herziene dementieclausule ondertekend. Deze was vrijwel gelijkluidend aan de eerdere verklaring en luidde
[onderstrepingen hierna door het College]:
“Op 2 oktober 2012 is na een onderzoek op de geheugenpolie in het E. te F. vastgesteld dat ik een beginnend Altzheimerpatient ben. Naar aanleiding van dit onderzoek verklaar ik het volgende:
Ik wil gebruikmaken van het wettelijk recht om euthanasie op mij toe te passen, wanneer ik daar zelf de tijd voor rijp acht.
Ik wil beslist niet geplaatst worden in een instelling voor demente bejaarden.
Ik wil tijdig een menswaardig afscheid nemen van mijn dierbare naasten.
Mijn moeder is indertijd 12 jaar verpleegd in een instelling voordat zij stierf, dus heb ik dit proces van dichtbij meegemaakt. Ik weet dus waar ik over praat. Dit wil ik beslist niet meemaken, het heeft mij ernstig getraumatiseerd en heeft de hele familie veel verdriet gedaan.
Vertrouwende, tegen de tijd dat de kwaliteit van mijn leven zodanig slecht is geworden, dat ik op mijn verzoek euthanasie zal worden toegepast.”
Deze wilsverklaring hebben patiënte en de huisarts op 19 januari 2015 besproken. Op dat moment was patiënte volgens de huisarts (nog) wilsbekwaam.
2.8 Vanaf juli 2015 was er sprake van toenemende nachtelijke onrust bij patiënte waardoor de echtgenoot van patiënte zwaar werd belast. Patiënte sliep slecht, belde ’s nachts mensen en herkende haar echtgenoot niet altijd. Temazepam en lorazepam, voorgeschreven door de huisarts, hadden slechts beperkt effect. Vanaf oktober 2015 ging patiënte naar de dagopvang (met dagbehandeling) van het verpleeghuis. Dit werd geleidelijk uitgebreid tot 5x per week in december 2015.
Patiënte was tegen het einde van het jaar toenemend somber geworden en zij heeft thuis zeer regelmatig doodswensen geuit. Sindsdien is zij met citalopram behandeld, waardoor de somberheid enigszins leek te verminderen.
In de loop van 2015 is patiënte volledig wilsonbekwaam geworden.
2.9 Verweerster is op 10 december 2015 voor de eerste keer betrokken geraakt bij patiënte tijdens een overleg over patiënte op verzoek van de casemanager dementie, die patiënte, die toen in dagbehandeling was, en haar echtgenoot begeleidde. Op
14 januari 2016 heeft een regulier casemanagementoverleg plaatsgevonden. Afgesproken werd dat observatie zou plaatsvinden, onder meer of op basis van de voorgeschreven medicatie de stemming beter bleef en het ontremde gedrag zou verminderen.
2.10 Op 21 januari 2016 heeft de echtgenoot van patiënte de huisarts bezocht en op 28 januari 2016 hebben patiënte en haar echtgenoot samen de huisarts bezocht. De echtgenoot van patiënte heeft de huisarts verteld dat patiënte vaak onrustig was en verward. Met name aan het einde van de dag zei zij voortdurend dood te willen, maar na enkele minuten zei zij:“Maar nu nog niet”. Op 28 januari 2016 wist patiënte desgevraagd niet wat euthanasie betekende en na uitleg daarover zei ze dat euthanasie te ver ging. Na uitleg over opname in een verpleeghuis bij verergering van haar conditie zei patiënte:‘Ok, misschien dan’.
2.11 Op 25 februari 2016 is in een casemanagementsoverleg besproken dat er geen sprake was van een depressie bij patiënte, maar dat zij zeer verward en onrustig bleef. Zij begreep de situatie niet meer. Opname in een verpleeghuis was niet meer te vermijden. De thuissituatie was onhoudbaar geworden. Besloten werd dat patiënte zou worden opgenomen op de (gesloten) afdeling van het verpleeghuis voor jonge(re) mensen met dementie.
2.12 Op 3 maart 2016 is patiënte opgenomen. Tijdens het intakegesprek dat verweerster met de echtgenoot en de dochter van patiënte had, hoorde verweerster voor het eerst dat patiënte een euthanasieverklaring had opgesteld, met dementieclausule en behandelverbod; voorts dat de doodswens nog steeds actueel was, aldus echtgenoot en dochter.
2.13 Vanaf de opname van patiënte heeft verweerster haar meermaals gesproken en (ook langdurig) geobserveerd. Ook zijn filmopnames gemaakt om het gedrag van patiënte vast te leggen. In deze periode heeft patiënte zowel tegen verweerster als tegen (na te noemen) consulent van de Stichting Levenseinde Kliniek (hierna SLK) gezegd nog niet dood te willen.
Ook heeft patiënte verklaard wel dood te willen. In het ‘Overzicht van Verslagen Medisch’ (hierna; het journaal) heeft verweerster hieromtrent onder meer het volgende opgenomen:
“8 maart 2016, (…) Als zij weer zegt dat zij het verschrikkelijk vindt vraag ik of zij weet dat zij dementie heeft. Dat lijkt zij te herkennen. Ik vraag of zij daarmee verder wil leven: ja dat wil zij wel, zij wil niet dood. Dit herhaalt zij meer malen. (…)”
“10 maart 2016 (…) Dan vraag ik haar of zij liever dood zou willen zijn: ja, als ik ziek wordt dan wel, maar nu nog niet hoor! (…)”
“29 maart 2016 (…) We [College: verweerster en de consulent van de SLK] hebben samen mw gesproken. G. heeft haar rechtstreeks gevraagd of zij dood wil; dat lachte zij weg, nog niet, het is nog niet zo erg. (…) De verzorging observeert wel 20 maal per dag dat zij boos is en alles verschrikkelijk vindt en dood wil. Bij boosheid bonkt ze op de deuren en laat dan haar handen zien en zeg dat ze pijn doen. (…)”
“2 april 2016 (…) mw. heeft lange tijd voor de camera gepraat, geklaagd en nu en dan gehuild en minimaal 2x gezegd dat zij dood wilde. (…)
“9 april 2016 (…) Gesprek in de hal (…)Mw. vertelt dat zij alles heel naar vindt en dat ze haar beter op kunnen knopen aan de deur (stelt vast dat die te laag is)”
”9 april 2016 (…) H. [College: verzorgende] zegt mij het volgende: (…) Mw. was aan het huilen. (…) “ik denk dat ik binnenkort dood ga. Ik kan niet meer. Ik kan dit gewoon niet meer aan. (…)”
2.14 Op 9 maart 2016 is patiënte door verweerster besproken in een gedragsvisite (een overleg over patiënten met complex gedrag), waarbij aanwezig waren de eerst verantwoordelijke verzorgende (EVV) en een psycholoog. Er waren incidenten geweest en er was sprake van agressierisico als gevolg van het geagiteerde gedrag van patiënte. Het lijden van patiënte werd benoemd evenals de niet consistente uitingen van patiënte dood te willen (geduid als euthanasiewens). Afgesproken werd te trachten door middel van psychosociale interventies patiënte te benaderen.
2.15 Op 22 maart 2016 heeft een multidisciplinair overleg (MDO) plaatsgevonden. In dit overleg kwam het onrustgedrag van patiënte aan de orde. Een van de verzorgenden meldde dat patiënte zeker 20x per dag zei dat ze dood wilde. Dat was altijd als er sprake was van stress. Vanwege onrustgedrag, de doodsuitingen en de wetenschap van de bestaande euthanasiewens, zoals vastgelegd in de schriftelijke euthanasieverklaringen, is besloten tot een gesprek met de eerste geneeskundige van het verpleeghuis en de echtgenoot van patiënte over de mogelijkheid van euthanasie.
2.16 Op 24 maart 2016 heeft verweerster telefonisch overleg gevoerd met de eerste geneeskundige van het verpleeghuis waarbij de complexe casus van patiënte, een plan van aanpak en ook de optie euthanasie zijn besproken. Ook heeft verweerster telefonisch gesproken met een consulent van de SLK, die heeft geadviseerd om een biografie te laten schrijven door de familie van patiënte. Met de echtgenoot van patiënte is afgesproken dat verweerster patiënte mag filmen om haar lijden vast te leggen.
Verweerster heeft voorts op 24 maart 2016 van de echtgenoot van patiënte de beide schriftelijke euthanasieverzoeken (van respectievelijk 22 oktober 2012 en
13 januari 2015) ontvangen en bestudeerd.
2.17 Vanaf 25 maart 2016 heeft verweerster verder overlegd met diverse betrokkenen/deskundigen. Zij heeft gesproken met de expertisemanager specialistische doelgroepen van het verpleeghuis. Voorts heeft een gesprek plaatsgevonden met een verpleegkundige/consulent van de SLK tijdens welk gesprek de wettelijke zorgvuldigheidseisen zijn doorgesproken. De consulent heeft met verweerster patiënte op de afdeling gezien en ‘gesproken’. Beiden kwamen tot de conclusie dat er bij patiënte sprake was van gebrek aan ziektebesef en ziekte-inzicht. Patiënte werd wilsonbekwaam geacht, ook ter zake van een doodswens. Ook is nog met de echtgenoot van patiënte gesproken. Patiënte vertoonde toenemende verwarring, onrust, agitatie, agressie en een verstoord dag- en nachtritme. Tijdens een gedragsvisite van 30 maart 2016 is besloten om patiënte een inslaapmiddel te geven zodat zij redelijk zou slapen, en om te observeren of dit hielp.
2.18 Verweerster heeft ook gesproken met de (voormalige) huisarts van patiënte over het beloop van het dementiële proces en over de gesprekken, die de huisarts met patiënte en haar echtgenoot had gevoerd. De huisarts verklaarde dat patiënte ten tijde van het ondertekenen en bespreken van beide euthanasieverklaringen wilsbekwaam was.
2.19 Tijdens een teambespreking op 5 april 2016 zijn patiënte en haar schriftelijke euthanasieverzoek aan de orde geweest. Besproken werd dat patiënte vooral in het begin van de opname had aangegeven dat opname niet was wat zij wilde en dat zij dood wilde. Later was haar gedrag chaotischer geworden. Er was sprake van verwarring, agitatie, onrust bij patiënte en daardoor stress, verdriet en boosheid bij patiënte zelf en irritatie en agressie bij andere patiënten. Patiënte ging snel achteruit en was incontinent voor urine en faeces geworden. ’s Ochtends was het gedrag van patiënte nog hanteerbaar, de rest van de dag toonde patiënte zich ongelukkig. Haar grondstemming was droevig, angstig, verward en opstandig. De conclusie van het team was dat de balans was doorgeslagen naar overwegend lijden.
2.20 Op 9 april 2016 heeft I., psychiater en SCEN-arts, (optredend als psychiater) patiënte bezocht. Verweerster had haar gevraagd om een consultatie als onafhankelijke deskundige met bijzondere aandacht voor de ondraaglijkheid en uitzichtloosheid van het lijden van patiënte alsook voor alternatieve behandelopties. De psychiater sprak met verweerster en de echtgenoot van patiënte en kreeg relevante delen van het medisch dossier voorafgaand aan haar bezoek aan patiënte. Vervolgens heeft de psychiater samen met verweerster patiënte bezocht op de afdeling, heeft het gedrag van patiënte en haar interactie met medepatiënten en verzorgenden geobserveerd en kort onder vier ogen met patiënte ‘gesproken’. Ook heeft de psychiater telefonisch contact gehad met de (voormalige) huisarts van patiënte over het euthanasieverzoek. Op 14 april 2016 heeft verweerster het consultatieverslag van de psychiater ontvangen. Deze was van mening dat aan alle zorgvuldigheidseisen voor levensbeëindiging op verzoek werd voldaan.
2.21 Op 15 april 2016 heeft J., internist in ruste en SCEN-arts, (hierna: SCEN-arts) patiënte bezocht. Hij heeft het relevante deel van het dossier ontvangen en heeft samen met verweerster patiënte op de afdeling geobserveerd. Vervolgens heeft de SCEN-arts met patiënte ‘gesproken’ in het bijzijn van een verzorgende van de afdeling, gevolgd door een gesprek met de echtgenoot en dochter van patiënte. Ook heeft hij contact gehad met de (voormalige) huisarts van patiënte. Op 19 april 2016 heeft verweerster het consultatieverslag van de SCEN-arts ontvangen, die van mening was dat aan alle zorgvuldigheidseisen voor levensbeëindiging werd voldaan.
2.22 Verweerster heeft vervolgens de eerste geneeskundige en de expertisemanager van het verpleeghuis daarvan op de hoogte gesteld en overleg gevoerd met de echtgenoot en de dochter van patiënte, alsook met de afdeling om een datum vast te stellen voor uitvoerig van de euthanasie. Het voornemen om de euthanasie uit te voeren is niet besproken met patiënte.
2.23 Over de wijze van uitvoering en de benodigde middelen (met name de premedicatie) heeft verweerster overleg gevoerd met de apotheker, die op haar beurt ook collegiaal overleg heeft gevoerd.
2.24 Op 22 april 2016 is de levensbeëindiging uitgevoerd in aanwezigheid van de directe familieleden van patiënte. In ieder geval waren toen aanwezig de echtgenoot, de dochter met echtgenoot en de zus van patiënte. De arts heeft 15 mg midazolam toegevoegd aan de koffie van patiënte om haar in slaap te brengen. Dit was tevoren besproken met de echtgenoot en de dochter van patiënte, maar niet met patiënte zelf. Patiënte wist ook niet van de uitvoering van de euthanasie. Toen na ongeveer ¾ uur na de inname van 15 mg midazolam patiënte nog wakker was, heeft verweerster haar 10 mg midazolam subcutaan toegediend. Nadat patiënte in een toestand van verlaagd bewustzijn was geraakt, heeft een ambulancebroeder een infuus bij patiënte ingebracht, hetgeen ongeveer 15 minuten heeft geduurd omdat patiënte moeilijk te prikken was. Patiënte heeft hierbij nauwelijks gereageerd op deze pijnprikkels, maar heeft op enig moment wel een terugtrekkende beweging gemaakt. Verweerster heeft, gelet op het ontbreken van pijnprikkels bij de inbrenging van het infuus, geen noodzaak gezien om (nog) de pijnstiller lidocaïne te geven. Vervolgens heeft verweerster 2000 mg thiopental intraveneus toegediend. Tijdens het inspuiten van de thiopental is patiënte omhoog gekomen en vervolgens door haar familie teruggelegd. Verweerster heeft toen de rest van de thiopental toegediend. Nadat verweerster had vastgesteld dat patiënte niet meer reageerde op aanspreken, niet ademde en geen wimperreflex had, heeft verweerster 150 mg Rocuronium intraveneus toegediend. Zeven minuten later heeft verweerster de dood vastgesteld door middel van pupilcontrole.
2.25 Verweerster heeft vervolgens de modelverklaring euthanasie volledig ingevuld en voorzien van bijlagen meegegeven aan de gemeentelijke lijkschouwer. Deze heeft de documenten verstuurd naar de RTE, die na onderzoek tot het in r.o. 2.2 genoemde oordeel is gekomen. Inmiddels is op vordering van het Openbaar Ministerie een gerechtelijk vooronderzoek (GVO) ingesteld. De rechter-commissaris strafzaken heeft in het kader van dit GVO getuigen gehoord. Het opsporingsonderzoek loopt nog.
3. De klacht
De Inspectie verwijt verweerster dat zij, alles bijeengenomen, heeft gehandeld buiten de kaders van de professionele standaard en daarmee heeft gehandeld in strijd met artikel 47, lid 1 van de Wet BIG, en wel op grond van het volgende.
a) De wilsverklaring was onvoldoende duidelijk, waardoor onduidelijkheid bestaat over de wijze waarop de wilsverklaring dient te worden uitgelegd. Deze onduidelijkheid zit in de bewoordingen van de wilsverklaringen(“wanneer ik nog enigszins wilsbekwaam ben”,“wanneer ik daar zelf de tijd rijp voor acht”en“op mijn verzoek”). Hieruit kan onder meer worden afgeleid dat patiënte bij het opstellen ervan er uitging dat zij te zijner tijd zelf nog om euthanasie kon en zou verzoeken.
b) Patiënte heeft bij het bespreken van de schriftelijke wilsverklaringen en in de jaren erna nimmer haar eigen huisarts verzocht euthanasie uit te voeren. Ook op het moment dat de door haar in de wilsverklaring beschreven situatie zich voordeed, te weten de door haar gevreesde opname in het verpleeghuis, gaf patiënte niet aan dood te willen.
c) De arts heeft door de volledige wilsonbekwaamheid van patiënte nimmer met patiënte kunnen communiceren over de wilsverklaring, noch over een mogelijk euthanasieverzoek.
d) Patiënte gaf met haar uitingen tijdens haar opname in het verpleeghuis blijk van een zeer wisselende doodswens. Op sommige momenten gaf zij daarbij juist uitdrukkelijk aan niet dood te willen. De arts stelt dat geen conclusie meer was te verbinden aan de wisselende wilsuitingen van patiënte ten aanzien van het levensbeëindigend handelen. Patiënte werd door de arts vanaf haar opname niet meer wilsbekwaam ter zake van euthanasie geacht, omdat zij het woord niet meer begreep en het in- en overzicht niet meer had. Volgens verweerster dienden de uitingen van patiënte door de Alzheimer te worden gezien als uitingen van emoties van het moment en niet als wilsuitingen op cognitief niveau.
e) Ook bij de consultatie door de twee SCEN-artsen is niet een actuele doodswens van patiënte naar voren gekomen.
f) De arts heeft vervolgens over haar voornemen euthanasie bij patiënte uit te voeren nimmer met patiënte gesproken of getracht te spreken.
g) De arts heeft met patiënte ook niet direct voorafgaand aan de euthanasie besproken dat de euthanasie zou worden uitgevoerd. Patiënte wist niet dat zij die dag zou overlijden.
h) Op de dag van de euthanasie gaf patiënte op geen enkele wijze blijk van een doodswens. Integendeel, zij maakte op dat moment zelfs nog plannen om diezelfde avond met haar familie uit eten te gaan.
i) Patiënte wist niet dat en hoe de euthanasie zou worden uitgevoerd. Zo wist zij ook niet dat, in het kader van de uitvoering van euthanasie, sederende medicatie aan haar koffie was toegevoegd toen zij die opdronk.
j) De arts heeft met haar handelwijze patiënte de gelegenheid ontnomen van haar naasten afscheid te kunnen nemen.
k) De arts heeft verklaard dat door de dementie ook geen enkele conclusie was te verbinden aan een eventuele wilsuiting van patiënte vlak voordat het euthanaticum werd toegediend. Zij heeft voorts achteraf verklaard dat indien patiënte voorafgaand aan de uitvoering had gezegd dat zij niet dood wilde, zij ook de levensbeëindiging zou hebben uitgevoerd.
4. Het standpunt van verweerster
Verweerster heeft primair een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van klaagster en subsidiair de klachten en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.
5. De beoordeling
Het beroep op niet-ontvankelijkheid
5.1 Volgens verweerster kan de Inspectie niet in haar klacht worden ontvangen. Verweerster stelt daartoe samengevat het volgende:
(i) Er is sprake van samenloop van strafrecht en tuchtrecht. Voor zover de klacht méér omvat dan de klacht over de uitvoering van de euthanasie dient de Inspectie niet-ontvankelijk verklaard te worden. De andere aspecten van de euthanasie, met name de in deze zaak spelende vraag of het ging om een vrijwillig en weloverwogen verzoek hoort in het strafrechtelijk onderzoek thuis. Dit onderzoek loopt nog. Weliswaar is strafrechtelijke vervolging na een tuchtklacht mogelijk, maar dit zou om diverse redenen zeer onwenselijk zijn. Het bevreemdt dat het handelen van de Inspectie en het OM niet op elkaar afgestemd lijkt te zijn. Bovendien is verweerster inmiddels met pensioen, zodat de Inspectie geen belang meer heeft.
(ii) Er is sprake van willekeur.
(iii) Er is sprake van undue delay.
5.2 Het beroep op niet-ontvankelijkheid wordt verworpen.
(i) Het tuchtrecht richt zich op de kwaliteit van de gezondheidszorg. Het strafrecht richt zich op de (strafrechts)handhaving. Dit zijn wezenlijk verschillende dingen. De exclusieve taakverdeling tussen OM en Inspectie die verweerster voorstaat, vindt geen steun in het recht.
Op grond van artikel 65 lid 1, aanhef en onder d, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) is de Inspectie gerechtigd tot het indienen van een klacht mits het een aangelegenheid betreft die de Inspectie uit hoofde van de haar toevertrouwde belangen aangaat. De onderhavige klacht gaat over handelingen van verweerster in het kader van de individuele gezondheidszorg (ex artikel 47, eerste lid aanhef en onder a van de Wet BIG) en behoort onmiskenbaar tot de aan de Inspectie toevertrouwde belangen. De omstandigheid dat verweerster inmiddels met pensioen is, betekent niet dat het belang aan de klacht is ontvallen. Niet alleen is verweerster nog ingeschreven in het BIG-register en blijft zij als SCEN-arts werken, maar bovendien is er wel degelijk een (maatschappelijk) belang dat deze zaak (met ethische aspecten) wordt beoordeeld door de tuchtrechter. Overigens voorziet artikel 47 lid 4 Wet BIG in de mogelijkheid van tuchtrechtelijke toetsing van handelen van een beroepsbeoefenaar gedurende de tijd van inschrijving in het BIG-register (ook na uitschrijving en pensionering).
(ii) Niet valt in te zien dat van willekeur sprake is bij de klacht in deze uitzonderlijk zaak van levensbeëindiging bij een zwaar demente patiënte, welke levensbeëindiging nota bene door de RTE op onderdelen als onzorgvuldig is bestempeld en mede daarom door de Inspectie aan het College is voorgelegd.
(iii) De Inspectie heeft op goede gronden zelfstandig onderzoek gedaan, zij het dat niet alle feiten opnieuw zijn onderzocht. De termijn van ruim een jaar is niet zodanig lang dat hiermee het klachtrecht van de Inspectie is vervallen.
Inhoudelijke beoordeling van de klacht
5.3 Het meest vergaande verwijt van de Inspectie (in lijn met het oordeel van de RTE) betreft het verwijt dat niet is voldaan aan de zorgvuldigheidseis van artikel 2, lid 1, aanhef en onder a, van de Wtl, inhoudende dat de arts de overtuiging heeft gekregen dat sprake was van een vrijwillig en weloverwogen verzoek van patiënte. Het College zal hierna spreken van klachtonderdeel 1.
Daarnaast wordt verweerster verweten dat de levensbeëindiging niet is uitgevoerd volgens de medische standaard (als bedoeld in artikel 2, lid 1, aanhef en onder f van de Wtl). Het College zal hierna spreken van klachtonderdeel 2.
5.4 Artikel 2, lid 1 en lid 2, van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (Wtl) luidt als volgt:
Lid 1:
1. De zorgvuldigheidseisen, bedoeld in artikel 293, tweede lid, Wetboek van Strafrecht, houden in dat de arts:
a. de overtuiging heeft gekregen dat er sprake was van een vrijwillig en weloverwogen verzoek van de patiënt,
b. de overtuiging heeft gekregen dat er sprake was van uitzichtloos en ondraaglijk lijden van de patiënt,
c. de patiënt heeft voorgelicht over de situatie waarin deze zich bevond en over diens vooruitzichten,
d. met de patiënt tot de overtuiging is gekomen dat er voor de situatie waarin deze zich bevond geen redelijke andere oplossing was,
e. ten minste één andere, onafhankelijke arts heeft geraadpleegd, die de patiënt heeft gezien en schriftelijk zijn oordeel heeft gegeven over de zorgvuldigheidseisen, bedoeld in de onderdelen a tot en met d, en
f. de levensbeëindiging of hulp bij zelfdoding medisch zorgvuldig heeft uitgevoerd.
Lid 2:
2. Indien de patiënt van zestien jaren of ouder niet langer in staat is zijn wil te uiten, maar voordat hij in die staat geraakte tot een redelijke waardering van zijn belangen terzake in staat werd geacht, en een schriftelijke verklaring, inhoudende een verzoek om levensbeëindiging, heeft afgelegd, dan kan de arts aan dit verzoek gevolg geven. De zorgvuldigheidseisen, bedoeld in het eerste lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
Beoordeling van klachtonderdeel 1
5.5 Dit klachtonderdeel wordt bestreken door de hiervóór in r.o. 3 vermelde sub-klachten a) tot en met e), h) en k-deels). Deze sub-klachten lenen zich voor gezamenlijke behandeling. De sub-klachten f) tot en met j) (behoudens h) en k-deels) zullen bij klachtonderdeel 2 worden besproken.
5.6 Zoals volgt uit artikel 2, lid 2 van de Wtl kan onder omstandigheden een schriftelijke wilsverklaring van een patiënt, inhoudende een verzoek om levensbeëindiging, een mondelinge wilsverklaring vervangen wanneer is voldaan aan de zorgvuldigheidseisen van artikel 2, lid 1 van de Wtl.
In deze zaak is niet in geschil dat er bij patiënte sprake was van ondraaglijk en uitzichtloos lijden (eis b) en dat er geen redelijke andere oplossing was (eis d).
Voorts is uitgangspunt dat patiënte ten tijde van het tekenen van beide euthanasieverzoeken (met dementieclausule) wilsbekwaam was.
5.7 Aan het College is als klacht voorgelegd het niet voldoen aan eis a). Anders gezegd: Was er sprake van een vrijwillig en weloverwogen verzoek?
5.8 Allereerst verdient opmerking dat vaststaat dat patiënte op het moment van de levensbeëindiging volledig wilsonbekwaam was. Zij was toen dus niet langer in staat om weloverwogen haar wil te vormen en te uiten. Dit betekent dat teruggegrepen moet worden naar haar schriftelijke euthanasieverklaringen met dementieclausule, zoals geciteerd in r.o. 2.4 en r.o. 2.7.
5.9 Niet voor betwisting vatbaar is dat patiënte daarin tot uitdrukking heeft gebracht dat zij niet in een verpleeghuis wilde worden opgenomen. Zij had dit met haar moeder meegemaakt en vreselijk gevonden. Het probleem met deze euthanasieverklaringen is echter dat deze verklaringen tegenstrijdigheden bevatten ten aanzien van het moment waarop patiënte de levensbeëindiging uitgevoerd zou willen zien. Enerzijds lijkt het moment duidelijk ‘wanneer patiënte in een verpleegtehuis voor demente bejaarden moet worden opgenomen’, maar daar staat tegenover dat patiënte het moment waarop zij (in de terminologie van de eerste dementieverklaring)‘nog enigszins wilsbekwaam was’ voorbij heeft laten gaan en toen geen ‘vrijwillig’ verzoek heeft gedaan. Hier komt bij dat de (van toepassing zijnde) tweede dementieverklaring inhoudt ‘wanneer ik daar zelf de tijd rijp voor acht’ en ‘op mijn verzoek’. Hierin wordt dus nog een tijdselement en een persoonlijke keuze ingebouwd. Niet dus het moment van opname in een verpleeghuis is bepalend, maar het eigen (nog te uiten) verzoek van patiënte. De schriftelijke euthanasieverklaring, met dementieclausule, is dus niet eenduidig en bevat onduidelijkheden.
Gelet op de onomkeerbaarheid van levensbeëindiging en de ethische aspecten die verbonden zijn aan het bewust beëindigen van het leven van een medemens, dient een schriftelijke euthanasieverklaring om deze te kunnen gebruiken niet voor meer uitleg vatbaar te zijn. Er is in beginsel geen ruimte voor interpretatie ervan. Dit betekent dat de euthanasieverklaring(en) in dit geval niet voldoen aan de eisen van artikel 2, lid 2 onder a. van de Wtl. Op deze basis had verweerster niet de overtuiging mogen krijgen dat er sprake was van een vrijwillig en weloverwogen verzoek van patiënte om (op dat moment) tot levensbeëindiging over te gaan.
5.10 Overigens acht het College het niet volstrekt uitgesloten dat voormelde onduidelijkheid alsnog had kunnen worden weggenomen wanneer patiënte later (ondanks haar gevorderde dementie, maar volgens verweerster nog wel functionerend op emotioneel niveau) eenduidig, consequent en vasthoudend zou zijn geweest in haar (verbale en non-verbale) uitingen tot levensbeëindiging op dat moment (kort voorafgaande aan de feitelijke levensbeëindiging). Hiervan was bij patiënte echter geen sprake. Zij uitte zich blijkens voormeld feitenrelaas verbaal wisselend over een concrete doodwens. Ook haar non-verbale gedrag was in dit opzicht niet steeds helder. Bij dit alles verdient bovendien opmerking dat interpretatie van uitingen bij een zwaar demente patiënt problematisch kan zijn.
Het verwijt (sub-klacht k) dat verweerster ten onrechte heeft opgemerkt dat zij met de uitvoering van de levensbeëindiging zou zijn doorgegaan, ook al had de patiënte op dat moment gezegd niet te willen (omdat – aldus verweerster – aan een dergelijke wilsuiting van de demente patiënte geen betekenis meer kon worden toegekend) is gegrond. In zijn algemeenheid is deze opmerking van verweerster onjuist. Dit geldt zeker bij patiënte met haar ontoereikende euthanasieverklaring. Ook demente patiënten houden het recht om alsnog euthanasie te weigeren. Het College wijst in dit verband ook nog op de beleidslijn van de ‘Code of Practise’ 2015 en de Euthanasiecode 2018 (4.1 onder b), waarin is benadrukt dat wilsuitingen van een wilsonbekwame patiënt niet haaks mogen staan op de inhoud van de wilsverklaring. Dit betekent dat zelfs bij een toereikende wilsverklaring levensbeëindiging niet kan plaatsvinden wanneer de gedragingen/uitingen van patiënt nadien (nadat patiënt wilsonbekwaam is geworden) niet in lijn zijn met deze wilsverklaring.
5.11 Alles afwegend had verweerster onder deze omstandigheden onvoldoende basis om de overtuiging te mogen krijgen dat er bij patiënte sprake was van een vrijwillig en weloverwogen verzoek tot levensbeëindiging. Zeker lezing van de euthanasieverklaringen (die verweerster blijkens het verweerschrift pas eind maart 2016 onder ogen kreeg) in combinatie met de wisselende uitingen van patiënte, had tot terughoudendheid moeten leiden. Verweerster heeft tegenover de Inspectie en ter zitting verklaard dat patiënte het recht had om te sterven nu zij ondraaglijk leed, maar hiervoor is toch tenminste nodig een vrijwillig en weloverwogen verzoek van patiënte, waaruit ook helder en eenduidig blijkt op welk moment de euthanasie moet plaatsvinden. Een dergelijk verzoek was er niet. Het College is kortom van oordeel dat niet is voldaan aan de zorgvuldigheidseisen van artikel 2 lid 2 juncto artikel 2 lid 1, aanhef en onder a van de Wtl. Klachtonderdeel 1 is gegrond.
Beoordeling van klachtonderdeel 2
5.12 Dit klachtonderdeel betreft de uitvoering van de levensbeëindiging.
Aan de sub-klachten van de Inspectie zijn de volgende verwijten te ontlenen.
Sub-klachten f) en g): Verweerster heeft het voornemen tot uitvoering van euthanasie nooit met patiënte besproken of trachten te bespreken.
Sub-klacht i): Niet met patiënte is besproken dat sederende medicatie in de koffie was gedaan.
Sub-klacht j): Patiënte heeft geen kans gehad afscheid te nemen van haar dierbaren.
Sub-klacht k), voor zover hiervóór nog niet besproken: Verweerster heeft geen consequenties willen verbinden aan de reactie van patiënte bij de toediening van de middelen ter uitvoering van de levensbeëindiging.
Beoordeling van de sub-klachten f), g) en i)
5.13 Het College onderkent dat communicatie met patiënte op cognitief niveau niet meer tot de mogelijkheden behoorde. Dit betekent echter niet dat verweerster was ontslagen van de verplichting om ten minste te proberen om met patiënte te praten over het concrete voornemen om haar leven te beëindigen en daarbij een slaapmiddel in haar koffie te doen. Niet voor niets is het wettelijk uitgangspunt in de WGBO (artikelen 7:450 en 7:448 BW) en ook in de regelgeving rond dwangbehandeling en dwangmedicatie dat eerst geprobeerd moet worden om de toestemming van patiënt (passend bij zijn bevattingsvermogen) te krijgen. Dat niet is uit te sluiten dat een patiënt in een dergelijk geval niet wil meewerken, is inderdaad een mogelijkheid. Afhankelijk van de aard van de reactie van de patiënt ontstaat dan een nieuwe situatie, die niet altíjd maar soms wél moet leiden tot afstel van het voornemen tot levensbeëindiging. Hoewel dat wellicht onwenselijk is vanuit de optiek van (in dit geval) verweerster die het ondraaglijke en uitzichtloze lijden van patiënte wilde beëindigen, staat daar tegenover dat het uiteindelijk de patiënte is die het recht heeft om over haar eigen leven te beschikken. Dit recht raakt patiënte in beginsel niet kwijt wanneer zij dement wordt. Het College hecht er aan te benadrukken dat de euthanasieverklaring ook over dit aspect (de wijze van uitvoering) niets zegt en aan de arts dus geen richtsnoer biedt hoe te handelen in deze laatste fase. De betreffende sub-klachten zijn gegrond.
Beoordeling van sub-klacht j)
5.14 Deze sub-klacht wordt verworpen en heeft naast het voorgaande geen zelfstandige betekenis. De omstandigheid dat patiënte niet meer bewust afscheid heeft kunnen nemen van haar dierbaren hangt samen met haar vergaande dementie.
De levensbeëindiging van patiënte heeft overigens wel plaatsgevonden in aanwezigheid van haar dierbaren.
Beoordeling van sub-klacht k), voor zover nog niet besproken
5.15 Omtrent het resterende onderdeel; sub-klacht k) overweegt het College verder als volgt. Aan verweerster kan worden toegegeven dat de reactie van patiënte een ‘schrik’reactie of een fysieke reactie geweest kan zijn op het voelen van de prik (met midazolam) en/of de ingespoten middelen (met name de thiopental). Deze reactie hoeft niet te worden uitgelegd als een weigering van de levensbeëindiging. In deze zaak, die wordt gecompliceerd door al hetgeen hiervóór aan de orde is geweest, kan het College over dit aspect geen definitief uitsluitsel geven, althans niet vaststellen dat er geen sprake is geweest van louter een fysieke- of schrikreactie. Daarom zal dit klachtonderdeel worden afgewezen.
Slotsom
5.16 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het handelen van verweerster op de meeste klachtonderdelen de toets der kritiek niet kan doorstaan. Aldus heeft verweerster in strijd gehandeld met de zorg die zij ten opzichte van patiënte behoorde te betrachten zoals bedoeld in artikel 47, eerste lid onder a van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg.
5.17 Het College heeft zich uitvoerig beraden over de op te leggen maatregel. Ten gunste van verweerster geldt dat zij zich open en toetsbaar heeft opgesteld, dat zij uitgebreid onderzoek heeft gedaan bij deskundigen, de zorgomgeving en de familie en dat zij het belang van patiënte voor ogen heeft gehad door een einde te willen maken aan de situatie die patiënte niet had gewild. Daar staat tegenover dat zij hierin te ver is gegaan, zoals hiervoor is toegelicht. Onder deze omstandigheden zal het College volstaan met een berisping. Een verdergaande maatregel wordt niet nodig geacht, mede gelet ook op de omstandigheid dat er ook nog een strafrechtelijk onderzoek loopt.
5.18 Om redenen aan het algemeen belang ontleend zal deze beslissing, zodra zij onherroepelijk is, op de voet van artikel 71 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg bekend worden gemaakt op de hierna te vermelden wijze.”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Het Centraal Tuchtcollege gaat voor de beoordeling van het beroep uit van de feiten en omstandigheden zoals die zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege en hierboven onder “2. De feiten” staan weergegeven en voegt daaraan het volgende toe. Het opsporingsverzoek waarnaar onder 2.25 wordt verwezen is inmiddels afgerond en het Openbaar Ministerie heeft besloten tot vervolging van de arts over te zullen gaan. Waar de arts ter terechtzitting in beroep de feiten nader heeft aan- en ingevuld zal hierop in het onderstaande, voor zover dit voor de behandeling van het beroep van belang zal zijn, door het Centraal Tuchtcollege worden teruggekomen.
4. Beoordeling van het beroep
4.1 In de procedure in eerste aanleg heeft de IGJ elf verwijten (subonderdelen)
geformuleerd, stellende dat de arts daarmee in strijd met artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg heeft gehandeld. Het Regionaal Tuchtcollege heeft deze verwijten samengevoegd tot twee klachtonderdelen, die het verwijt betreffen (1) dat door de arts niet is voldaan aan de zorgvuldigheidseis van artikel 2 lid 1 aanhef en onder a van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (hierna Wtl), inhoudende dat de arts de overtuiging heeft gekregen dat sprake was van een vrijwillig en weloverwogen verzoek van patiënte, en (2) dat de levensbeëindiging niet is uitgevoerd volgens de medische standaard als bedoeld in artikel 2 lid 1, aanhef en onder f van de Wtl. Het Regionaal Tuchtcollege heeft deze twee klachtonderdelen gegrond verklaard, wat neerkomt op gegrondverklaring van negen door de IGJ geformuleerde verwijten, tot gedeeltelijke gegrondverklaring van één verwijt en tot ongegrondverklaring van één verwijt. Aan de arts is de maatregel van berisping opgelegd en het Regionaal Tuchtcollege heeft – geanonimiseerde –publicatie van de beslissing gelast.
4.2 De arts heeft onder aanvoering van veertien gronden beroep ingesteld tegen
deze beslissing. Met de eerste twee gronden komt de arts op tegen het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat de IGJ in de klacht kan worden ontvangen. De overige gronden richten zich tegen de (gedeeltelijke) gegrondverklaring door het Regionaal Tuchtcollege van de klacht. Het beroep van de arts strekt primair tot niet-ontvankelijk verklaring van de IGJ, subsidiair tot afwijzing van de klacht en meer subsidiair tot de oplegging van een lichtere maatregel bij (gedeeltelijke) gegrondverklaring van de klacht. Bij gelegenheid van de behandeling van het beroep is namens de arts het meer subsidiaire standpunt aangevuld: een gegrondverklaring van de klacht doch zonder oplegging van een maatregel.
4.3 De IGJ heeft in beroep verweer gevoerd, geconcludeerd tot verwerping van het beroep en om publicatie van de beslissing in beroep verzocht.
Ontvankelijkheid
4.4 De arts heeft ook in beroep primair gesteld dat de IGJ niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar klacht. Zij stelt dat – na een oordeel van een Regionale Toetsingscommissie Euthanasie (verder RTE) over een uitgevoerde euthanasie dat deze onzorgvuldig was – het Openbaar Ministerie (verder OM) bij uitsluiting gerechtigd is tot een volgende procedure, met uitzondering van een onzorgvuldig-oordeel over consultatie en/of de medische uitvoering van de euthanasie.
Het Centraal Tuchtcollege volgt de arts niet in die redenering. Dit oordeel stoelt op de wetsgeschiedenis, waar de minister in K II 2000/01, 26691, nr. 137b heeft gesteld dat als de RTE tot het oordeel “onzorgvuldig” komt, zij dit meldt aan het College van procureurs-generaal (hierna: PG’s) en de IGJ, die vervolgens – ieder met behoud van de eigen verantwoordelijkheid – bezien of, en zo ja welke, stappen moeten worden ondernomen richting de arts. Een amendement, K II, 2000/01, 26691, nr. 30, om melding te laten doen aan òf het College van PG’s òf de IGJ heeft het niet gehaald. Het samenwerkingsprotocol Gezondheidszorg tussen de IGJ en het OM sluit hierbij aan.
Ook overigens is in de Wtl of de Aanwijzing vervolgingsbeslissing inzake actieve levensbeëindiging op verzoek geen argument te vinden voor de opvatting dat sprake is van elkaar uitsluitende bevoegdheden. De enkele opmerking van de minister in haar brief van 12 juni 2014, K II, 2013/14, 32647, nr. 27, door de arts weergegeven onder randnummer 6 van het aanvullend beroepschrift, doet daar niet aan af. Het beroep van de arts faalt op dit punt.
4.5 Datzelfde geldt voor de stelling van de arts dat er sprake is van willekeur. Het Centraal Tuchtcollege sluit zich aan bij hetgeen het Regionaal Tuchtcollege onder 5.2 heeft overwogen. De IGJ is derhalve door het Regionaal Tuchtcollege terecht in de klacht ontvangen.
4.6 Het voorgaande impliceert niet dat in een geval als het onderhavige, waarin twee colleges met behoud van eigen verantwoordelijkheid over dezelfde casus oordelen, daarmee ook de wenselijkheid daarvan zonder meer is gegeven.
Immers, ook wanneer wordt onderkend dat de insteek van het OM (is sprake van strafrechtelijke normoverschrijding?) een andere is dan die van de IGJ (de kwaliteit van de individuele gezondheidszorg) is het in beginsel onwenselijk als verschillende colleges over dezelfde casus mogelijk uiteenlopend oordelen. Dit belang van eenheid van oordelen is door de betrokken ministers tijdens het wetgevingsproces dan ook met zoveel woorden onderschreven (Nota naar aanleiding van het nader verslag, KII, 1999-2000, 26 691, nr. 9, blz. 30). Door die ministers is bovendien gewezen op het belang van bezinning op en overleg over de in het concrete geval te bewandelen weg, te weten een strafrechtelijke of een tuchtrechtelijke reactie op het handelen van de arts, dan wel de keuze voor samenloop van tuchtrecht en strafrecht. Er wordt met zoveel woorden vertrouwd op het door de IGJ en het College van procureurs-generaal gevoerde overleg over de te verkiezen weg (Nota naar aanleiding van het verslag, KII, 1999-2000, 26 691, nr.6, blz. 55). In de onderhavige zaak is door de IGJ, ook niet in reactie op het in beroep gehandhaafde ontvankelijkheidsverweer, geen nader inzicht gegeven in de afweging van belangen en het te dezen gevoerde overleg, dat aan de (beslissing tot) samenloop van procedures vooraf is gegaan. Dat het uitblijven van dat inzicht door en namens de arts in het bestek van (de opportuniteit van) deze tuchtrechtelijke procedure wordt betreurd, wekt dan ook geen verbazing, doch het doet aan de ontvankelijkheid van de IGJ in haar klacht niet af.
Inhoudelijke beoordeling
4.7 Het Centraal Tuchtcollege stelt het volgende voorop. Bij de tuchtrechtelijke beoordeling van het professionele handelen gaat het om het geven van een antwoord op de vraag of de arts bij haar beroepsmatig handelen vanuit tuchtrechtelijk standpunt bezien is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard. De onderhavige zaak onderscheidt zich in zoverre van veel andere zaken die aan de tuchtrechter worden voorgelegd, dat een door de beroepsgroep geaccordeerde norm of standaard niet in het bijzonder is vastgesteld en vastgelegd. Bij de huidige stand van zaken valt, waar het de bepaling van de inhoud van deze norm of standaard betreft, deze norm/standaard samen met de door de RTE’s gehanteerde toetsingskaders. Daarbij komt, dat de wetgever het primaat voor de beoordeling van de vraag of een arts heeft gehandeld overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen zoals vastgelegd in artikel 2 Wtl bij de RTE’s heeft gelegd. Deze wettelijke toedeling van taken brengt mee dat het Centraal Tuchtcollege, in het bijzonder wanneer het de vraag naar een rechtsgeldig verzoek tot euthanasie krijgt voorgelegd, het oordeel van de RTE als uitgangspunt neemt. Daarbij zij opgemerkt dat het uiteraard in het algemeen denkbaar is dat de tuchtrechter en de RTE tot uiteenlopende oordelen kunnen komen, in het bijzonder waar het gaat om de beantwoording van die even-vermelde vraag, doch in de regel mag worden aangenomen dat de tuchtrechtelijke normering in beginsel samenvalt met, zo niet opgaat in, wat de RTE in het bestek van die vraag heeft overwogen en geoordeeld. In het onderhavige geval leidt dit tot het volgende oordeel.
4.8 Ten aanzien van het eerste klachtonderdeel, het al dan niet aanwezig zijn van een rechtsgeldig verzoek tot euthanasie bij de, in het onderhavige geval, volledig wilsonbekwame patiënte, komt het Centraal Tuchtcollege tot hetzelfde oordeel als het Regionaal Tuchtcollege, welk oordeel ook in lijn is met de beslissing van het RTE. De verklaringen van patiënte, opgesteld toen zij nog wilsbekwaam was, zijn onvoldoende duidelijk ten aanzien van het moment waarop zij het toepassen van euthanasie wenste.Bezien in het licht van wat tegen dit onderdeel van de klacht is ingebracht en met inachtneming van wat hierboven is overwogen met betrekking tot het op dit punt door de tuchtrechter te hanteren toetsingskader, kan niet met vrucht worden gesteld dat de tuchtrechtelijke beoordeling van de gang van zaken tot een andere uitkomst dient te leiden dan eerder door de RTE is geoordeeld.
Op grond daarvan voldoen de euthanasieverklaringen niet aan de eisen van artikel 2, lid 1, aanhef en onder a van de Wtl. Het beroep van de arts faalt op dit punt.
4.9 Het tweede klachtonderdeel betreft de uitvoering van de levensbeëindiging en met name dat de arts nooit met patiënte over het voornemen tot uitvoering van euthanasie heeft gesproken en ook niet over de wijze waarop dit zou gebeuren. Wat betreft het tweede klachtonderdeel onderschrijft het Centraal Tuchtcollege hetgeen door het Regionaal Tuchtcollege onder 5.13 tot en met 5.15 is overwogen. Het Centraal Tuchtcollege oordeelt daarmee ook op dit punt in lijn met de RTE.
De wilsonbekwaamheid van patiënte had de arts er niet van mogen weerhouden op zijn minst te proberen met patiënte te praten over het concrete voornemen haar leven te beëindigen en over het voornemen voorafgaand aan de uitvoering een slaapmiddel in haar koffie te doen. Het beroep van de arts faalt ook hier.
Verwijtbaarheid
4.10 De conclusie van het voorgaande is dat het Centraal Tuchtcollege, gelijk het college in eerste aanleg en de RTE, oordeelt dat de arts op onderdelen onvoldoende zorgvuldig heeft gehandeld en dat de klacht gegrond is. Voor de mate waarin het Centraal Tuchtcollege een en ander tuchtrechtelijk verwijtbaar acht en wat dat betekent voor de op te leggen maatregel, neemt het Centraal Tuchtcollege het volgende in aanmerking.
4.11 In de stukken en ter terechtzitting in beroep heeft de arts (nogmaals) uitgebreid en onbetwist door de IGJ verslag gedaan van de feitelijke gang van zaken in de periode van 10 maart 2016 tot aan het overlijden van patiënte op 22 april 2016. Zo heeft de arts patiënte in die periode uitvoerig geobserveerd en bij de verzorging inlichtingen ingewonnen omtrent het gedrag van patiënte. Dit deed de arts mede om te kunnen beoordelen of er bij patiënte sprake zou kunnen zijn van (het begin van) een gewenningsproces waardoor zij zich bij haar situatie, te weten verblijf in een verpleeghuis, neer kon leggen. Dit bleek niet het geval. Patiënte maakte, zo heeft de arts ter terechtzitting verklaard, een diep ongelukkige indruk en de observatie van het team dat betrokken was bij de verzorging van patiënte was, zonder uitzondering, dat er bij patiënte sprake was van ernstig lijden.Tevens heeft de arts verklaard dat er diverse niet-medicamenteuze interventies hebben plaatsgevonden zonder het gewenste resultaat. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de arts benadrukt dat zij en haar team beschikten over specifieke expertise op het terrein van gedragsstoornissen bij dementie. In 99% van de gevallen lukte het haar en haar team om een acceptabel bestaan op de afdeling te realiseren. In de casus van deze patiënte bleek dit helaas niet mogelijk. Het Centraal Tuchtcollege heeft geen reden te twijfelen aan deze bevindingen.
4.12 Op 24 maart 2016 heeft de arts de beide schriftelijke euthanasieverzoeken ontvangen en bestudeerd en nadien, op 5 april 2016, met het team besproken.
Op 9 april 2016 heeftI., psychiater (tevens SCEN-arts), patiënte bezocht.De arts heeft haar nadrukkelijk geconsulteerd als onafhankelijk deskundige en niet als SCEN-arts. De arts heeft verklaard dat haar voornaamste vraag voor deze deskundige was of er naar haar indruk sprake was van ondraaglijk lijden en of er geen andere behandelmogelijkheden waren.I.beantwoordde beide vragen bevestigend en wasdaarnaastvan mening dat er in het onderhavige geval aan alle zorgvuldigheidseisen voor levensbeëindiging op verzoek werd voldaan. I.was weliswaar louter geconsulteerd als onafhankelijk deskundige, maar heeft blijkens haar verslag de situatietevensbeoordeeld als SCEN-arts.
Tot datzelfde oordeel met betrekking tot de zorgvuldigheidseisen kwam de op
15 april 2016 door de arts geraadpleegde SCEN-arts, J.. Beide (SCEN-)artsen hebben over het euthanasieverzoek telefonisch contact gehad met de huisarts van patiënte.
Desgevraagd heeft de arts ter terechtzitting in beroep verklaard dat geen van deze beide (SCEN-)artsen enige bedenking tegen de voorgenomen euthanasie heeft geuit. Datzelfde geldt voor de eerder door de arts over (de situatie van) patiënte geraadpleegde eerste geneeskundige van het verpleeghuis, de consulent van de SLK, de expertisemanager specialistische doelgroepen van het verpleeghuis, de huisarts en, als hiervoor onder 4.11 aangegeven, het voltallige team dat bij de verzorging van patiënte betrokken was.
4.13 Namens de arts is (ook) in beroep betoogd dat de wilsverklaringen van patiënte op zichzelf beschouwd op twee manieren kunnen worden uitgelegd. De arts heeft de schriftelijke wilsverklaringen zo uitgelegd dat patiënte daarmee bedoeld heeft te bewerkstellingen dat bij haar euthanasie verricht zou worden op het moment dat zij opgenomen moest worden in een verpleeghuis en dat zij niet bedoeld heeft te bepalen dat zij er op dat moment nog daadwerkelijk om moest vragen.
4.14 De uitleg van de arts is niet onbegrijpelijk te noemen en het is ook niet onwaarschijnlijk te achten dat met deze uitleg de wens van patiënte tot uitdrukking is gebracht. Voorts is het, gelet op het feit dat schriftelijke wilsverklaringen door patiënten zelf, zonder juridische bijstand worden opgesteld, onontkoombaar dat er in het concrete geval bij de uitleg van een schriftelijke wilsverklaring sprake zal (kunnen en moeten) zijn van enige interpretatie waarbij de relevante omstandigheden van dat geval, zoals het gedrag van de patiënt, de overtuiging van familieleden en andere naasten van de patiënt en andere geraadpleegde professionals, een rol kunnen en ook moeten spelen. Op dit punt valt de arts naar het oordeel van het college niets te verwijten: zij heeft haar afweging op zorgvuldige wijze en met inachtneming van de relevante omstandigheden gemaakt. Feit blijft echter dat de beide schriftelijke wilsverklaringen van patiënte, ook met inachtneming van de relevante omstandigheden, voor tweeërlei uitleg vatbaar waren en objectief bezien onvoldoende duidelijkheid boden ten aanzien van het moment waarop patiënte het toepassen van euthanasie wenste. Onder die omstandigheden oordeelt ook het Centraal Tuchtcollege dat zodanige twijfel bestaat over de inhoud van de beide wilsverklaringen dat euthanasie niet mocht worden toegepast. Gelet echter op hetgeen de arts over de periode vanaf 10 maart 2016 tot aan het overlijden van patiënte heeft verklaard over haar eigen onderzoeken en bevindingen daarbij en de inbreng van de door haar in ruime mate ingeschakelde professionals oordeelt het Centraal Tuchtcollege dat de arts ten aanzien van het vereiste van artikel 2, lid 1 aanhef en onder a van de Wtl slechts in beperkte mate tuchtrechtelijk tekort is geschoten.
4.15 Datzelfde oordeel treft de uitvoering van de levensbeëindiging. Het ligt in de rede dat een arts vanuit het oogpunt van goed hulpverlenerschap de premedicatie zodanig toedient dat daardoor geen onrust bij de patiënt ontstaat, zoals thans ook beschreven in de EuthanasieCode 2018. Op zichzelf lijkt het voorts weinig zinvol en geen redelijk doel te dienen met een volledig wilsonbekwame patiënt het voornemen tot uitvoering van euthanasie en het moment en de wijze waarop dit gaat gebeuren te bespreken. Niettemin betekent het bespreken, althans een poging daartoe, van zowel het voornemen tot als het moment en de wijze waarop de euthanasie zal worden uitgevoerd onmiskenbaar een toevoeging aan de vereiste zorgvuldigheid van die uitvoering en om die reden mag dit, ook bij een volledig wilsonbekwame patiënt, in beginsel niet achterwege blijven.
Maatregel
4.16 Voor wat betreft de op te leggen maatregel oordeelt het Centraal Tuchtcollege als volgt. De arts heeft niet voldaan aan de zorgvuldigheidseisen van artikel 2 lid 1 aanhef en onder a en f van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding. Tegelijkertijd is het Centraal Tuchtcollege niet gebleken dat de arts in de gegeven context laakbaar heeft gehandeld. Het Centraal Tuchtcollege acht daarom de oplegging van een waarschuwing passend en toereikend.
4.17 Om redenen aan het algemeen belang ontleend gelast het Centraal Tuchtcollege de geanonimiseerde publicatie van deze uitspraak.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
vernietigt de beslissing waarvan beroep doch uitsluitend voor zover daarin de maatregel van berisping is opgelegd;
legt aan de arts de maatregel van waarschuwing op;
bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Staatscourant, en zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie, Medisch Contact en het Tijdschrift voor Ouderengeneeskunde met het verzoek tot plaatsing.
Deze beslissing is gegeven door: J.M. Rowel-van der Linde, voorzitter, Y.A.J.M. Kuijck en
R. Veldhuisen, leden-juristen en C. de Graaf en P.J. Schimmel, leden-beroepsgenoten en
M.D. Barendrecht-Deelen, secretaris.
Uitgesproken ter openbare zitting van 19 maart 2019.
Voorzitter Secretari